| |
| |
| |
Het Landleven.
Beatus ille, etc.
Horat.
‘Gelukkig, die van 't akkerland,
Het erfdeel van zijn vad'ren,
Van schulden vrij, met eigen hand,
De vruchten mag vergad'ren!
Hem roept geen krijgsklaroen ten slag,
Geen pleitgeding ter stede;
Hem keert de vreugd met elken dag,
Met iedren nacht de vrede.
Hij waagt zijn leven niet op reis,
Hem zal, in 't vorstelijk paleis,
Geen hoofsche list verkloeken.
| |
| |
Hij geeft geen geld op woeker, maar
Uit de opgeploegde voren,
Rijst hem, voor ieder grein, eene aar
Met honderdvoudig koren. -
Zijn stal wordt ieder jaar te klein,
Door de aanwinst van zijn koeijen,
Die, mild gevoederd, glad en rein,
Van zuivel overvloeijen. -
Daar 't bloesiel overvloed belooft,
De knoppen immer zwellen,
Ziet hij zijn zelf-gegriffeld ooft
Een rijk gewas voorspellen.
Wen de oogst het sloevend jaar verguldt,
Ziet hij de zwang're doppen
Met voedend merg en pit gevuld,
En vrucht tot aan de toppen.
Hij plukt de purp're muskadel,
De feestvreugd ter beschikking,
Tot laving van het krank gestel,
En 't harte tot verkwikking.
| |
| |
Hoe zalig, in den avondstend,
Het oog te weiden in het rond,
Van lusten vrij en kommer!
De winterhemel grijze en graauw',
Bij korte en donk're dagen;
Zijn stulpjen is hem niet te naauw;
't Mag hem ook dáár behagen. -
Die stulp sluit dan zijn wereld in,
Maar ook zijn hemel tevens;
Een gade is daar, door huwlijksmin,
De rozekrans zijns levens.
Een gade, wars van tooi en smuk;
Zij kent Parijs noch Londen,
Maar liefde slechts en huisgeluk,
Met stille deugd verbonden. -
Heeft hij zijn koren afgedêrscht,
Hij rust en knoopt zijn netten;
Hij raamt gesternte, wind en vorst,
| |
| |
Soms gaat hij, met zijn' trouwen houd,
Door heide en sneeuw en struiken,
Lang vóór den tragen morgenstond,
Het wild gedierte snuiken.
De vrouw, steeds huisselijk van ziel,
Behoeft een kast vol linnen;
Zij zet zich dan aan 't vlugge wiel,
Om eigen vlas te spinnen. -
En snapt, met haar aanvallig wicht,
Van blaauwbaard en 't roodkapje;
En, telkens als zij 't uurglas ligt
En omkeert, zet ze een schrapje.
Hoe vlug de tijd ook wezen moog',
In 't einde wordt hij trager;
Zij rigt na 't venster nu het oog,
Hij komt in 't einde, welbevracht,
Met buur en jagtgezellen,
Die, bij zijn vuur, tot in den nacht,
Al koutend zich herstellen.
| |
| |
Het huiswijf discht onkostb're spijs,
Men drinkt, het landvermaak ten prijs:
Is iets op aarde meerder zoet,
Dan dit genoeg'lijk leven,
Dat 's menschen zinnen en gemoed,
Zoo veel genot kan geven?
Geniet men dit, begrijpt gij, hoe
Een steêling zoo kan zwoegen?
Men vrage, waarom, of waartoe:
Toch vast niet om 't genoegen!
Dat is van alle kluister vrij,
Van praalzucht, mode en grillen;
't Zou geen bedwang, of slavernij,
Om Pekin's rijkstaf willen!
Op 't land, wat geef ik om de pracht
Van rijke albast'ren muren,
En eerezuilen, die men acht
| |
| |
Wat geef ik om een purpren spond'
Wen ruste, balling op deez' grond,
Geen kwelling komt verzoeten?
Wat is mij 't opgestapeld goud,
Wen 't meerendeel der menschen
Van 's levens bitt'ren jammer grouwt,
En velen 't lot verwenschen?
Wat is voor mij eens konings gunst,
Wanneer ik hoofd en harte,
Moet prangen in den vorm der kunst,
Wat, praalt mijn beeld in brons, op doek,
Of in historie blâren?....
Ook uit den meest verachten hoek
Kan men ten hemel varen!’
Na jonker Dirk van Barensteel
Zich dus had laten horen,
Is hem het stadsgewoel te veel;
Voor 't hof is hij verloren.
| |
| |
Voor 't hof verloren is hij: want
Hij koopt een woning op het land,
En tast naar ploeg en spade.
Drie maanden was hij aan den bouw,
En de oogst zou nu beginnen,
Toen, bij den Vorst, heer Died'riks vrouw
De hofgunst mogt herwinnen.
‘Vaarwel, o bron van alle goed!
'k Verlaat u weder, maar ik moet....
De vorst heeft mij verheven.’
Nu flikkert, voor zijne eedle borst,
Een kruis-sterre aan een' keten;
En Dirk mag weder, bij zijn' vorst,
Pastij en wildbraad eten.
haarlem, 1825.
|
|