weinigen beschoren, zijn werken noemen hem, en iedereen herkent hem in den naam van dichter van Kerkhofblommen en dichter van ‘Het ruisschen van het ranke riet.’
Gezelle was een natuurmensch, hij zocht noch streefde naar opsmuk. Zijne verzen, waaraan hij noch lijmde noch vijlde, zoo schijnt het ten minste, bleven wat zij waren, gegoten in hunne eerste eigene en ongewijzigde geute. Alle indrukken, alle gevoelens vertolkte hij op staanden voet in een vers, en gelijk dit op het papier gevloeid was bleef het onaangeroerd en maagdelijk onveranderd.
Deze weerzin tot opschik legt uit dat er in zijne dichtverzamelingen aleens een greepje kaf voorkomt onder het koren.
Gezelle, met zijn geniaal talent, zijn mannelijk voorkomen, zijne kloeke gestalte, zijne hoekige gelaatstrekken, zijn hooggewelfde en hoog getorende voorhoofd, scheen de type te verwezenlijken van een voorvechtenden baanbreker, doch zijn goedige oogen, de weerspiegeling zijner ziel, zegden meer de schuchtere en teedere goedheid van zijn hart. Vormde hij eene school, het was niet te danken aan zijne overweldigende strijdbaarheid, maar enkel aan zijn voorbeeld overmeesterend in zijne kalme uiting.
Eerder lijdzaam dan voorvechtend is het misschien aan die passieve bloodheid te wijten dat hij in zijne sfeer nooit op den voorgrond is getreden. Doch de nederigen zullen verheven worden en de groote man, die het kleed dat hij droeg vereerde en met luister omstraalde, ging tot hooger waardigheid verheven worden, beter strookende met zijne deugd, zijne geleerdheid, zijne begaafdheid, zijne verdienstelijkheid en zijn vernuft.
De lemmer heeft de schede versleten, zijne geestelijke en verstandelijke werkzaamheid, zijn onderdrukt zielelijden, ontstaan uit krenking en miskenning, hebben het lichaam gesloopt, gebouwd om in zijne zuinige ongereptheid eene eeuw te duren.
In afwachting dat eene meer bevoegde pen in ons tijdschrift den genialen man, den rijkbegaafden kunste-