| |
| |
| |
Studies van hedendaagsche Nederlandsche letterkunde.
Louis Couperus
IV.
Reis impressies.
De verzoeking van den H. Antonius.
Metamorfoze.
Psyché.
L.J. Veen. Amsterdam.
De lezer zal wel op deze plaats de studie willen terugbrengen die ik aan de drie keizerromans: Majesteit, Wereldvrede en Hooge Troeven wijdde, en die in chronologische orde behooren voor de twee laatste werken van den schrijver: Metamorfoze en Psyché.
Reisimpressies en de Verzoeking van den H. Antonius, dienen hier alleen volledigheidshalve gemeld. Toch mag gezegd worden dat de reis-nota's van Louis Couperus heel wat verschillen van de ontelbare ‘Reis-indrukken uit Italie’ die zoo wat in alle landen het licht zagen en die maar al te dikwijls uitwateringen zijn van Baedecker. Het temperament van den schrijver straalt hier door de beschrijving van wat hij zag: hij gevoelt zich veel meer getroffen door de ziel die in een beeld zit, dan door den vorm; hij zal onverschillig gaan voorbij den Laokoon, maar blijven mijmeren voor een Hermeskop; en den schrijver, dien we tot hiertoe gevolgd hebben in zijn
| |
| |
extase voor al wat schitterend, kleurrijk is, zullen we treffend terugvinden in deze enkele, typieke woorden, wanneer hij in het Palazzo Riccardi voor de fresco's van Benozzo Gozzoli staat: ‘Die fresco's behooren voor mij tot het schoonste, dat men in Florence zien kan, niet het schoonste van religieuse stemming, maar het schoonste van mondain vertoon.’
De pracht der stoeten, der brokaten, der juweelen heeft hem getroffen en hij leeft aan het hof der Medicis al de schitterende feesten mede der rijke Renaissance.
De Verzoeking van den H. Antonius, fragmentarische vertaling van G. Flaubert's werk, toont dezelfde richting van den geest van L. Couperus, ditmaal niet voor wat de feiten, maar voor wat den vorm betreft. Flaubert is inderdaad een schrijver die met de heerlijkste meesterlijkheid de Fransche taal behandelt: onschatbaar is zijn rijkdom van woorden, uitdrukkingen en vormen, en naar die tinteling van woordengoud is de prachtlustige geest van L. Couperus gegaan gelijk de vlinder gaat naar het licht. Hij heeft dan gepoogd met de Nederlandsche taal te doen wat Flaubert deed met de Fransche, en die poging heeft dit bewezen: er zijn geen arme talen op de wereld, alleen arme menschen, wat Henri Borel ook reeds met zijn vertalingen uit het Chineesch bewees; en in dit opzicht is de Verzoeking van den H. Antonius, een model van fijnen, onberispelijken stijl en van sierlijken vorm, gelijk het oorspronkelijke een weergaloos beeld is van stijl en vorm.
En zoo blijven ons nog te beschouwen de twee laatste werken van den schrijver: Metamorfoze en Psyché. Begonnen met metrische verzen, eindigt voor het oogenblik het werk van den gevierden Nederlandschen schrijver met een schitterend poeem in proza.
Louis Couperus schijnt zelf na het heerlijk volbrachte werk den lust gevoeld te hebben eens kalm en rustig, en niet zonder een gerechtvaardigd gevoel van zelfvoldoening een blik te werpen op gansch dat letterkundig verleden. Doch de rustlooze geest van den kunstenaar
| |
| |
schikte zich niet in die eenvoudige beschouwing, de pen werd weer opgenomen, al de denkbeelden, al de herinneringen die oprezen toen de schrijver boekdeel na boekdeel weer opnam en herlas, werden aangeteekend, omgewerkt in een roman en Metamorfoze werd geboren. Alhoewel de schrijver zelf ongetwijfeld de held van dien roman is, toch is Metamorfoze geen autobiographie. Niets bewijst dat de schrijver uit eigen leven soms niet enkele toestanden geput heeft die hij toegepast heeft op de helden van zijn roman, maar die feiten worden zoo voorgesteld dat ze volstrekt niet als intimiteiten tot de kritiek behooren. Alleen het zieleleven, dat de schrijver met zulke milde hand openspreidi, behoort de kritiek toe en nooit werd hare taak gemakkelijker gemaakt dan door die prachtige autopsychologie, die tot in het intiemste denken van den schrijver gaat en de genesis en de ontwikkeling van elk boek der gansche reeks werken van L. Couperus met een helder licht bestraalt.
Metamorfoze is het verhaal der geleidelijke letterkundige ontwikkeling van een jong auteur, Hugo Aylva (lees Louis Couperus), het verhaal der aanleiding die den schrijver telkens aanspoorde tot het opste en van een nieuw boek en de Metamorfoze bewerkte van zijn geest die telkens geheel en al opging in het thema van het nieuwe aangevangen boek.
Zoo wordt het werk in vijf boeken verdeeld: het boek van Torquato Tasso, het boek van Mathilde, het boek van Nirwana, het boek van Anarchisme en het boek van Metamorfoze, naar den titel van het voornaamste werk dat de jonge auteur gedurende elke periode van vervorming zijner ziel schreef.
Het eerste boek, van Torquato Tasso, ontwikkelt de genesis der eerste dichterlijke ontboezemingen van Aylva. En in deze bladzijden waar Couperus verhaalt van de kinderjaren van zijn held, kinderjaren gesleten ginds in Indie, in het paradijs Insulinde, zijn de kleine bijzonderheden uit het kinderleven zoo gemoedelijk intiem, de toon is zoo uit het hart, dat men als het ware de werkelijkheid onder den roman voelt trillen.
| |
| |
Toen zijn met de terugkomst in Nederland de jongelingsjaren voor Aylva gekomen, de eerste vriendschap, de eerste droomen. Het is het ontwaken van den dichter, de eerste verzen hebben in zijn hoofd gezongen: ‘In zijn wandelpas kwam als de cadens der terzinen; hij voelde de rijke monotonie der jamben; en terwijl hij zijn laatste terze in gedachte herhaalde, voegden van zelve de volgende, nieuw nu geboren wordende regels er zich aan toe, als een flonkerende beek, die van zelve verder vloeit, in de lente.
In zijne gedachte sloeg het rijmwoord klankvol weer op het slot van den voorlaatsten regel, en het vers deinde op en neer, op en neer, zachtjes aan hooger, of het zwol op een adem, die uitblies naar de kleine verre wolkjes toe...’
Hij hechtte vooral aan het cizeleeren van den vorm, hij was ‘verliefd op mooie woorden, rijkdom van klank, melodie van vers, om de loutere schoonheid van ze, de zinnelijke schoonheid, zooals hij hield van een mooie vaas of een juweel.’
En in die eerste verzen heeft zich aanstonds veropenbaard de groote verleiding voor een der prachtigste perioden uit de geschiedenis: de Italiaansche Renaissance. De lezing van boeken handelend over het Humanisme heeft die liefde voor alles wat pracht is nog aangespoord en zoo is hij opgegaan in een held uit dat tijdstip: Torquato Tasso; door een soort suggestie is hij geworden Tasso zelf, heeft geleefd aan het hof van Ferrare, heeft Leonore d'Este bewonderd, en de eerste metamorfoze is zoo ontstaan: onder dien invloed heeft hij geschreven zijn eerste gedichten waaraan hij hier den titel geeft ‘Torquato Tasso’ (waaraan in werkelijkheid beantwoorden Orchideëen en een Lent van vaerzen van Louis Couperus zelf).
Zoo is de basis van gansch het werk Metamorfoze. Hugo Aylva is niet geweest zooals die tooneelspelers die zonder iets te gevoelen van wat ze spelen, soms geniale acteurs zijn; hij behoort tot die die, geheel en
| |
| |
al in den held dien ze verbeelden opgaan, hij heeft zich telkens gematomorfozeerd. Zoodra de kiem van een roman in hem gelegd was, heeft hij dien roman geleefd eerst, zooniet in werkelijkheid toch in verbeelding, vooraleer hem te schrijven. Men weet dat George Sand schreef zonder te weten waar ze henen ging, dat de intrigue zich ontwikkelde naarmate de bladzijden zwart werden van schrift; dat ze nooit den roman in zijn geheel zag, en zoo hebben ook andere schrijvers gedaan. Hugo Aylva integendeel speelt eerst den roman op het tooneel van zijn ziel en van daar komt het ook dat telkens wanneer hij het onderwerp geschreven heeft en het boek gereed ligt voor den uitgever, een zekere ontmoediging hem aanvat. Doch na korten tijd ondergaat hij den invloed der nieuwe metamorfoze die als een nieuw leven voor hem doet aanvangen.
Na Torquato Tasso, boezemde de studie der Renaissance hem een groote liefde in voor Petrarca en langzamerhand kreeg hij Petrarca lief, ‘als vriend, als broeder, zielgenoot en dubbelganger.’ En weer greep de metamorfoze zijner ziel plaats. Nu vatte hij groote plannen op van een historischen roman, doch de fragmenten die hij schreef bevielen hem niet en hij liet zijn groote plannen varen. Hij had het zoo goed bij zijn moeder, bij wie hij rustig leefde als eenigen overblijvenden zoon; een moedeloosheid greep hem aan, een lust om alles in orde te stellen rondom zich en dan rustig te zitten in niets doen. Doch een vrouwenfiguur was zich reeds komen mengen in zijn leven, de jonge Emilie Van Neerbrugge, dochter eener intieme vriendin van zijn moeder; zij was het die hem van zijn voornemen afbracht niet meer te schrijven en hem het denkbeeld gaf een roman te schrijven waarvan het onderwerp zou geput zijn uit hun leven, uit hun onmiddellijke omgeving. De kiem was gelegd, eenige fragmenten van een novelle, vroeger geschreven, dienden als ‘amorce’, het leven der Haagsche coterie werd het midden waarin hij zijn heldin liet bewegen, waarin hij zelf bewoog, en met
| |
| |
gansch zijn ziel speelde hij den rol zijner nieuwe incarnatie.
Het boek van Mathilde werd geboren.
‘Uit enkele bladen teekende zich af een wonderfijne silhouet van modern meisje, als orchidee van overbeschaving en luxe, met een smachten naar liefde in haar vezelfijne zenuwen en haar blauw bloed.’
‘En vóor hem, in de eenzaamheden van zijn droom, die schiep tot leven, stond ze uit, Mathilde, met in hare liefde-smachtende oogen de vage ontzetting van hare voorbeschikking tot levensweemoed en levenssmart en tragischen dood.’
Treffend blijkt aanstonds hieruit dat Mathilde en Eline Vere zusters zijn.
Bijna aanstonds daarna begon hij aan een novelle ‘Sombere intricatie van vijf personen’ die hij Schaakspel noemde. De novelle weefde zich zoo logisch in zijn gedachte, als in enkele dagen uit, dat er niets aan te doen was. Hij had moeten sterven na deze novelle, hij had ze toch geschreven.
Doch eigenaardig is het gevoel dat zich bij den schrijver openbaart: het neerleggen op papier van zijn denkbeelden, is hem niet een genot, hij zou iets anders willen vinden dan pen en papier, tot openbaring van zijn kunst: ‘Want hij meende dat hij eerst de hoogste kunstenaar zou zijn wanneer hij zijn kunst niet meer schrijven zou’.
Zijn werk is hem slechts lief zoolang het niet afgemaakt is, zoolang het niet gedrukt is; het laten drukken schijnt hem een prostitutie en zoo groot wordt dan zijn antipathie voor het kind van zijn geest, dat hij zelf de artikelen van kritiek gaat toejuichen die het afbreken. De reden van die antipathie ligt in het gevoel van onvolmaaktheid en onvoldaanheid dat vatbaarder wordt zoodra men zijn werk in een definitieven vorm van gedrukt boek ziet. Het was in dat denkbeeld van ‘ongeschreven kunst’ dat het volgende boek ‘het boek van Nirwana’ zijn oorsprong vond.
| |
| |
Gedurende een verblijf te Parijs, had Hugo Aylva er een dame ontmoet, Mevrouw De Vicq, die er een soort kunst-salon hield, en bijna aanstonds had hij in haar een zusterziel gevonden. Harmonisch met zijne ideeën had een volzin van haar geklonken. ‘Ik vind de kunst van het woord de hoogste, omdat die de ziel is van alle kunst; maar de hoogste heeft geen vorm; die is alleen ziel.’
Onder den indruk van die woorden en van enkele andere van haar die als zaad in zijn kunstenaarsziel vielen en er opbloeiden, schreef hij het boek van ‘Nirwana’, waaraan hij als motto had mogen geven die andere woorden van Mevrouw De Vicq: ‘Het zoeken is geluk, volmaking is Nirwana, en Nirwana kan geen geluk zijn voor een aardsch mensch.’ Hij paste die woorden toe op twee motieven, een motief van kunst en een motief van liefde: de held van zijn boek zou zijn: een dichter die de desilluzie gevoelt van zijn eerste verzen, genot vindend in het maken, maar lijdend onder de onvolmaaktheid, tot hij eindelijk gevoelt dat het hoogste is: Nirwana van alle uiting, Nirwana van alle begeerte, en zijn kunst zou worden kunst van louter idee, kunst ongeschreven.
Het motief van liefde heeft datzelfde denkbeeld voor basis, dat het hoogste genot ligt in afwezigheid van alle begeerte. Zoo is de liefde van zijn held, den dichter: zij is alleen verleidend en streelend zoolang ze niet uitgesproken wordt om over te gaan in meer materieele toenadering.
Het boek van Nirwana was niet alleen het gevolg van de aanleiding die Mevrouw Hélène De Vicq tot zijn schrijven gaf door hare woorden, het was voor Hugo Aylva niet een scène die hij in zijn nieuwe incarnatie speelde op het tooneel zijner verbeelding, het was een brok uit de werkelijkheid. Zijn talrijke bezoeken bij Hélène De Vicq, gedurende zijn verblijf te Parijs, de invloed van hare hooge ontwikkeling, de verleiding van haar persoon, hadden Hugo Aylva gevangen genomen in het net eener
| |
| |
liefde waaruit hij kwam met een gewonden hart, dat slechts na lange jaren genezing vond; het einde van het geluk was gekomen omdat ze zich beiden mensch gevoeld hadden.
Aan het boek van Nirwana beantwoordt in werkelijkheid zeer klaarblijkend: Een Illuzie en Extaze.
Er kwam hier in het gemoed van Hugo Aylva een exacerbatie van het denkvermogen, een overspanning van het gevoel, die niet vol te houden waren, die we later in het laatste boek ‘Het boek van Metamorfoze’ zullen terug vinden, maar die voor het oogenblik gekoeld werden door de verschijning van een gezonde kunstfiguur, aan Hugo Aylva een nieuw pad aanwijzend, dat de jonge schrijver zou bewandelen. De kunst suggereert hem een nieuwe metamorfoze: tot hiertoe is hij enkel een gevoelmensch geweest, niets dan gevoelmensch, dat hij nu eens weze een doende mensch, een mensch van actie.
Het was te Rome dat de basis van het nieuwe boek gelegd werd.
‘Iederen dag, als hij werkte, waren het daarginds, aan den einder, de gouden Apocalypsen van zonsondergang, de glorie's van het iederen-daagsche zonnesterven, en het was, iederen dag, als stond hij op zijn hoogen top en zag hij het vizioen: bloedroode flikkering en lichtuitstraling; optochten, roodblauw, als dunne silhouetten geknipt fijn in de wolken; violette menigte en violette paarden, die steigerden uit den nacht; violette legers met een woud van dunne lansen en daar, blakende in brand, Sint Pieter als een reuzenmonstrans, omhoog geheven naar den hemel toe...
Daar vocht de dag met den nacht in een oorlog van bloedrood en vlammen goud, als het Verleden, dat vocht met de Toekomst, opdoemende in de duisternissen en pas veel later zich openbarende en opklarende als nieuwe Dag...’
In dat visioen dat was de strijd der maatschappij in het verleden en in het heden, en de dageraad van de toekomst, plaatste hij als handelende type een man die
| |
| |
uit de herinneringen zijner jeugd opkwam: Arnold, een vriend uit de school ginds in Indie, vreemde mijmerziel, gansch liefde voor de menschen, die zich ontwikkelde tot een socialen denker, tot een man die het volk wil ontrukken aan de egoistische samenstelling van den staat, die rondreist, zoekend zijne groote plannen van socialen hervormer toe te passen.
Anarchisme heet Hugo Aylva zijn nieuw boek dat in het werk van Couperus aan Majesteit en aan Wereldvrede beantwoordt.
Plots wordt Hugo Aylva aan zijn werkzaamheid onttrokken door den dood zijner moeder. Hij komt terug naar Nederland, en in de droefheid van dit verlies, neemt de idylle die met Emilie van Neerbrugge begonnen was toen zij hem het idee van ‘Mathilde’ gaf, een einde door het huwelijk van Hugo met Emilie die in haar eenvoudige liefde hem immer getrouw gebleven was.
In de rust en in het geluk van het huwelijk, gaat voor Hugo den lust tot schrijven wat over. Doch het was weer Emilie die hem opwekt om niet zijn pen te laten beroesten.
Zoo werd het boek van Metamorfoze geboren, dat het boek zou zijn van zijn reincarnaties.
Doch met dat laatste boek, stijgt zijn denken tot een exacerbatie waaraan de schrijver gelukkiglijk geen verder gevolg geeft. Hij droomt weer zijn droom uit Nirwana, van een boek dat men niet schrijven zou, dat men alleen denken en zeggen zou. Maar die hoogste uitdrukking van kunst blijft slechts een platonische manifestatie van een overzenuwachtig gevoel, want Psyché is weldra komen bewijzen dat hij niet van plan was zijn kunst alleen te laten heerschen in zijn egoïstische droomerij.
Het laatste werk van L. Couperus, Psyché, staat geheel en al buiten wat de schrijver tot hiertoe leverde. Het is als het ware een verpoozing in zijn werk, een
| |
| |
oogenblik van rust dat dienen zal om de serie werken, tot op den dag van heden verschenen, af te scheiden van wat men nog van de vruchtbare pen van den schrijver van Majesteit verwachten mag.
Psyché is een sprookje, maar geen gewoon sprookje als men gewoon is sprookjes te lezen, zooals blijken zal uit een korte samenvatting van het verhaal.
Psyché is de dochter van den koning van het rijk van Verleden. Twee zusters wonen met haar op het vaderlijke slot, een reuzenslot met drie honderd torentinnen, Emeralda en Astra. Emeralda heeft fonkelende oogen van edelsteenen en een hart uit een robijn gehouwen, en haar droom is, te vinden het wonderjuweel dat almacht en alwijsheid boven God schenkt, zij is het zinnebeeld van de weelde. Astra draagt op het hoofd een levende star en doorpeilt door haar telescoop onophoudend den hemel, op zoek naar de grens van het heelal, zij is het symbool der valsche wetenschap. Psyché is naakt en heeft wiekjes aan de schouders, en zij zoekt noch valsche wijsheid, noch onmogelijke almacht, noch valsche wetenschap, maar brengt haar dagen door in droomerij op de hooge torentinnen: zij is de ziel. Daar daalt eens tot haar de Chimera, het breed gewiekte ros, en op den rug van het gevleugelde paard, stijgt zij den hemel in, hoog, naar alle oorden, maar voelt de wrange desillusie van het niet bestaan der streken van opaal en paarlemoer die zij dacht ginds te liggen, hoog, boven de horizonnen. Wanneer Psyché's vader sterft, en Emeralda, de oudste, op den troon van het rijk van Verleden stijgt, wordt de kleine naakte prinses met wiekjes bang voor die zuster met robijnen hart, en smeekt zij den Chimera haar mede te voeren buiten het slot, en de Chimera brengt haar in een oase in de woestijn en stijgt dan weder op, hoog de lucht in, latend de droevige Psyché alleen, droevig omdat ze den Chimera lief had en gedroomd had van eeuwige liefde met hem op aarde.
Dwalend door de woestijn, weent zij tranen die vloeien in zilveren beekje, en komt tot voor de sfinx
| |
| |
van wie zij het geheim van het leven afsmeekt. Maar de sfinx blijft onverbiddelijk stom en terwijl ze wanhopend zich legt tusschen de pooten van het monster, komt Eros, de jonge god, die sinds hij Psyché zag in het slot van haar vader op haar verliefd was, en leidt haar mede naar zijn rijk, het kleine rijk van het Heden. Daar slijten zij samen dagen van geluk, tot het oogenblik dat uit het naburig bosch de Sater komt, en Psyché aanlokt door het liedje van zijn dubbelfluit, en de kiem werpt van de zonde in haar nieuwsgierig hart, en haar eindelijk in het woud lokt, waar ze vervalt tot bacchante, de geliefde wordt van Bacchus en er hare wiekjes laat afsnijden om het panthervel om de schouders te werpen. Doch eens komt de walging, en uit den rondedans der bedronken bacchanten, loopt ze henen naar de hut van den eremijt, belijdt hare zonden en belooft boete te doen.
Dan trekt ze terug naar het oude vaderlijke slot, waar Emeralda regeert, want daar zal haar slaan de hardste boete: de onverzaadlijke Emeralda, onverzaadlijk van schatten en heerschappij, zendt Psyché tot straf in hellekrochten, om het mysterieus juweel te zoeken dat de almacht boven God geeft. En Psyché doorloopt al de cirkels van schrik en ontzetting, doch overal heet het: IJdelheid! Het mysterieus juweel van almacht bestaat niet. En als ze terugkomt in de hoofdstad van het rijk van Verleden, waar Emeralda rondrijdt met haar gespan van vier-en-twintig rossen, alles vernietigend op haar baan, alles werpend in haar rijk, toen roept Psyché haar toe: IJdel is uw wensch almachtig te zijn! Dan wendt Emeralda hare rossen naar Psyché toe en verplettert ze. Wild stuift ze dan vooruit, door dorpen en akkers en woestijnen, alles vernietigend, tot ze eindelijk komt voor de sfinx en in haar hoogmoed de machtige steenen godin wil dwingen haar te veropenbaren waar het juweel schuilt dat de almacht geeft boven God. Maar de sfinx zwijgt onverbiddelijk. Dan werpt ze in volle vaart haar gespan tegen de reuzengodin,
| |
| |
denkend haar te verbrijzelen, maar zij zelf valt te pletter tegen het onschendbaar graniet.
En op dat oogenblik rijst Psyché weer op, boven haar eigen dood lichaam, herlevend, zuiver en onbevlekt, met de lichte wiekjes aan de schouders. De Chimera daalt weder tot haar, heft haar op, op zijn machtigen gewiekten rug en voert haar mede naar het nieuwe rijk, met poorten en paleizen van licht, het rijk der toekomst, waar Psyché terugvindt haar vader en haar gemaal, god Eros.
Aanstonds springt het eigenaardig karakter van Psyché in het oog: het is een droom, maar een droom van Gustave Moreau, den Franschen schilder. De tafereelen van Moreau zijn te weinig gezien geweest en daarom eischen deze woorden een opheldering. De onderwerpen der schilderijen van G. Moreau zijn meestal ontleend aan de Grieksche mythologie, en verbeelden een oudheid die niet herinnert aan die welke wij kennen door de Grieksche beeldhouwkunst of door de Grieksche schilderkunst op vazen en potteriewerk. Zijn Sfinx, zijn Herakles voor de Hydra, zijn Chimera hebben niet een klassiek karakter, zij herinneren veel meer door de typen en het landschap aan de sprookjeswereld door de middeleeuwsche legende geschapen.
Zoo is de Psyché van Couperus. Emeralda en Astra zijn volkomen middeleeuwsche typen; Psyché behoort tot de Grieksche mythologie. Emeralda is middeleeuwsch door de pracht der edelsteenen, Astra door hare denkbeelden. Psyché en de Chimera zijn antiek door hunnen oorsprong. Het landschap met zijn slot dat drie honderd torens telt, de diepe kelderingen waar de heilige spinnen webben weven, behooren tot de middeleeuwsche sprookjes; maar de Sater met bokkepooten en Bacchus omringd van de dansende bacchanten is een visioen uit Hellas. En zoo wisselen zich onophoudend de Germaansche en de Grieksche mythologie af. Psyché is een sprookje der oudheid, opgevat door een middeleeuwschen geest en verteld door een moderne.
| |
| |
Al de gaven die Louis Couperus van dienst waren in het opmaken van zijn voorgaande werken, schijnen in Psyché tot hun hoogsten graad gekomen te zijn: zijn bijzondere sensatie van de natuur, zijn fijne opmerkingsgeest, zijn gemakkelijk verhaal, zijn rijkdom van woorden en figuren, alles heeft saamgewerkt tot de volmaaktheid van Psyché; alleen dit kan men eraan verwijten, dat de stijl soms, door het systematisch volgen van de karakteristieken, die wij in een voorgaande studie bestudeerd hebben, wat te stijf, wat te stroef schijnt.
Trots dit is Psyché een ‘unicum’ in onze letterkunde.
Zoo sluit zich met een gedicht in proza, het werk van L. Couperus.
Hendrik de Marez.
Nota. Op het oogenblik dat deze studie ter pers ging, verscheen van L. Couperus een nieuw werk: Fidessa, een sprookje.
|
|