Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
I. Te Jerusalem, in eene straat, niet verre van de gerechtszaal.
Saulus.
Hoe?! ligt ge en luierikt,
Nu ieder schudt en schrikt?
Tot op den heilgen drempel
Van Synagoog en Tempel,
Staat Mozes' eer, in nood,
Aan schimp en schande bloot:
Is 't waarheid? Wierdt gij, leeuwen,
Nu lammeren, Hebreeuwen?
Valt, vrij en voort, Stefaan
De Wet en Mozes aan?
Verschillige stemmfn.
Wie is die jongeling? - 't Is Saulus, de geleerde! -
Géén die, zoo hou en trouw, ooit Wet en Vadren eerde! -
Stefaan werkt wonderen - Bij duivels macht verricht;
Zijn preek en praal heeft uit: hij staat voor 't hoog gericht.
Saulus.
Vergeefs! Zijn tong betoovert
De rechters en 't gehoor!
Zoolang hij leeft, verovert
Of helpt hij 't volk van 't spoor;
Zoolang hij leeft, zal God
Gelasterd en bespot!
| |
[pagina 167]
| |
Verschillige stemmen.
Dat zal niet! - God is groot!
Saulus.
En wie, verwaten,
God lastren durft en haten,
Zal 't boeten met den dood!
Koor.
Ten dood! Hij sterve,
Aan Mozes eer!
We staan te weer
Voor Jacob's erve!
Saulus leidt ons aan!
Dood, ten dood, Stefaan.
(Zingende stormen Saulus en zijne opgeruide gezellen de gerechtszaal binnen.) | |
II. In de gerechtszaal.
Saulus.
Daar staat hij, stout en trotsch!
Hoe sluw zijn rede,
Naar nieuwe zede,
Verwringt de woorden Gods!
Verduisterd
Wordt rechters zicht en zin;
Zijn wil, gekluisterd,
In 't weefsel van die spin!
Eenigen.
Hoe rijst, in rustig vrome kracht,
Zijn woord, dat zin en herte beurt!
- Gewijde galmen
Van zienerslied en psalmen! -
| |
[pagina 168]
| |
Kinderen.
Hoe glanst zijn blank gelaat, dat zacht
Van blozend blijde rozen kleurt!
- Een heilgezant
Van God, een engel....
Koor.
Schand!
Van kant
Den helgezant!
Stephanus
‘Noemt éénen uit de rij van Gods gezanten,
Dien woedend niet uw Vaders tegenkantten.
Zij doodden, ja, de Zieners al, wier mond
De komst heeft van den Heilige verkond;
Den Heilige, daar gij nu ook verraders
En moordenaars van zijt, zooals uw vaders.’
Koor.
Laster! Laster!... Wie toch smoort,
En smacht, voor eeuwig, 't woord
Hem in den mond? - Doorstoken
Van wonde op wonde, bloedt
En breekt ons herte: 't moet,
Met Wet en God, gewroken.
Stephanus.
‘Daar glanzen voor mijne oogen
De ontsloten hemelbogen;
En 'k zie des menschen Zoon
Gestaan ter rechtre van Gods troon!’
Halve koor (scriben enz.).
Wreekt géén den Naam des Heeren?
Wee! wie, om gunst of baat,
Lafhertig hoort, en laat
Den Heilgen Naam onteeren.
| |
[pagina 169]
| |
Saulus.
Valt aan! - Aan ons de beurt!
Valt aan: grijpt vast en sleurt
Den lasteraar, gekoord,
Ter naaste strafplaats voort.
Koor.
Ten dood! Hij sterve!
Aan Mozes eer!
We staan te weer
Voor Jacob's erve!
Saulus leidt ons aan:
Dood, ten dood, Stefaan!
| |
III. Op de strafplaats.
Kinderen.
Sterven? - Ach! hij die ons 't leven,
Arme weezen, heeft gegeven!
Sterven? - Ach! gesteenigd
Door die mannen dolverwoed,
Hij die, engelachtig zoet,
Wonden heelt en smarten lenigt.
Saulus.
Zonder talmen, zonder toeven,
Laat de steenen stormend zoeven,
Laat ze lastraars borst en mond
Wrekend merken, blauw en blond!
Stephanus.
‘Heere Jesus, neem ten zoen
Mijnen geest op in uwe armen.’
| |
[pagina 170]
| |
Saulus.
Laat maar hortend, plettrend ploffen!
Goed geslingerd! Best getroffen!
Nog een steentje - een perel schoon! -
Wat robijnen in die kroon!
Stephanus.
‘Heere, reken niet hun doen
Hun tot zonde... en wil erbarmen...’
Slotkoor.
(Engelen - Gelukzaligen.)
Hemelbogen, sluit weer dicht!
Christus kroont, in 't hoogste licht,
Zijn' Getuige, d'eerstverkoren:
Looft hem, harpenspel en koren! -
Lof, lof! Hoe schoone
Glanst, onverdoofd,
Om Christus' hoofd,
De Doornenkrone!
Lof! heur godlijk goudgeglans
Kleurt Stefaan zijn martelkrans!
Eug. De Lepeleer.
|
|