| |
| |
| |
VI. De haas.
Waarom hij de lijfeigene van den vos is.
De haas was dik en vet; zijn pels blonk in de zon, en fier stak hij de ooren op.
De vos was mager en uitgehongerd; verward en vuil was zijn haar; hij liep met hangenden kop en ingetrokken staart.
De twee viervoeters ontmoetten elkander.
De haas jubelde om de ellende van den vos; hij schuddebolde van vreugde; scharrelde dol uitgelaten den grond op; wipte en sprong; stelde zich aan als een gek!
De vos keek eerst vol verachting toe, doch kon zich eindelijk niet meer bedwingen, en zei:
‘Dadelijk moet ge met mij vechten!’
De haas durfde niet weigeren, en kon het niet meer ontspringen.
De andere voer voort:
‘Wie verliest blijft de lijfeigene van den winner!’
Dat moest nu wel zoo...
Ze grepen elkander vast.
| |
| |
Op een oogwenk vloog het haar van den bloodaard in vlokken door de lucht; hij kreeg een slag, dat hij suizebolde, en meteen lag hij uitgestrekt op den grond...
De vos beet hem een deel van den staart af, voegde dit aan den zijne, en sprak:
‘Zoo een eereteeken moogt ge niet dragen!...’
Onverwachts scharrelde de haas zich op, ontvluchtte.
De vos schreeuwde hem achterna:
‘Ik zal u later wel herkennen; ge hoort mij toe met vleesch en knoken!...’
En waar nu een vos een haas ontmoet, doodt hij dezen: 't is zijn lijfeigene, zegt hij.
Reintje heeft een wit uiteinde aan den staart: dit heeft hij aan den haas ontnomen.
| |
VII.
De haas.
Waarom hij een gespleten lip heeft.
De zon klom boven de kim; een windje liep over het groen, en hevig verschrikte de haas in de weide! Hij zag op eens zijn schaduw nevens zich, sprong weg, rende ademloos door veld en bosch.
Plots, in het koren nevens hem, kraaide een haan vreeselijk schel; de haas ijlde verder en verder, en snel ging zijn staartje op en neer...
En heel bang was hij onder de hooge boomen; hier en daar kraakte er iets, en soms vloog er, onverwachts, slaande met de vleugels, een groote vogel op uit de dichte takken...
De vluchtende wist niet meer waarheen; onvoorziens was hij in een omheinden tuin, en daar stond een jager met geveld geweer! De haas spande al zijn krachten in, wipte over de haag, en liet een deel zijner vacht aan de doornen hangen...
| |
| |
Hij werd toch zoo moe, geraakte op een stillen zandheuvel; hij zette zich recht op een molshoop, spitste zijn ooren, om het minste gerucht te vatten, keek in alle richtingen...
Er liep hem een rilling door de aderen: ginder ver, tusschen de vier hagen, stond nog die jager, maar nu zag onze haas allerbest, dat het een vogelschrik was met een stok in de hand!... Dit zicht gaf hem moed, en hij dacht, dat zijn vrees wel kon overdreven zijn; hij blikte in een ander richting, en ontdekte een breede weide, waarover vlinders rustig fladderden. Daar zou hij zich van den doorstanen schrik herstellen, en een weinig eten...
In het midden van de weide lag een diepe gracht; in geval van nood zou de haas er over springen, en indien de vijand volgde, dan zou deze in het water ploffen, en jammerlijk verdrinken!
De haas liep door het lange groen, en bleef nu en dan eens zien, of de vlinders steeds rustig voortfladderden.
Hij bereikte den boord van de gracht, wou zich neervleien.
‘Plets!’ klonk het in 't water.
De haas was als versteend van schrik.
Hij keek wezenloos toe. Wat zag hij!
Een groene puit, verschrikt en bevreesd, was in de gracht gesprongen, en zwom, zoo ras hij kon, door het helder water, naar de diepte...
‘Ho, ho, ho!’ jubelde de haas. ‘Hij is bang voor mij!’
Hij lei zijn voorpooten op zijn buik, keek scheel van genot... Eindelijk zou hij het nu uitschateren van lachen, toen plots zijn bovenlip opensprong door 't'geweld, dat hij gedaan had om zich te bedwingen...
Met zijn spotten was het uit.
Sedert loopt hij rond met een gespleten lip.
| |
| |
| |
VIII. De honden.
Waarom ze elkander oversnuffelen.
De honden waren niet tevreden over hun lot; ze kwamen daarop samen, en beslisten, dat men een klaagschrift zou opstellen om het den Schepper aller wezens aan te bieden, en dat men een wakkeren, wel opgebrachten hond zou kiezen, om de bede aan den grooten Meester te dragen.
En het vervaardigen van het schrift viel waarlijk niet gemakkelijk; allen verklaarden, dat ze nooit nog zoo een tweede werk zouden ondernomen hebben om wat ter wereld ook.
De uitverkoren werd gestuurd, rende weg; hij hield het papier in den muil, en, o wee, adem halende, slokte hij het in!...
Niemand zag hem terugkomen; maar een hond had bemerkt, wat er gebeurd was.
Veel ontroering verwekte dit verdwijnen in gansch de hondenwereld! Boden werden uitgezonden; alle honden liepen rond en vroegen:
‘Waar zou hij zijn? Heeft niemand hem gezien? Wie is hij? Hoe zullen wij hem kennen?’
En de wijzen voegden er bij:
‘Hij heeft dat papier ingezwolgen, maar eens toch moet het te voorschijn komen... Zoekt, zoekt!...’
Helaas, den verdwenen bode heeft men tot nu toe nog niet weergevonden!
En als de honden elkander ontmoeten, dan verdenken ze elkander; ze snuffelen, of ze den bode niet voor hebben, en of het gewichtig papier maar niet komen wil.
| |
| |
| |
IX. De koekoek.
Waarom hij op de wereld kwam.
Zevengestarnte, giet troost in mijn ziel!
In het diepe van het woud, weemoedig, roept de koekoek zijn naam.
Onze-lieve-Heer is met Sint-Pieter niet alleen dikwijls in Vlaanderen gekomen, maar ook in Bohemen.
Eens, dat ze samen op reis waren, hadden ze honger, en traden voorbij een bakkerij.
Sint-Pieter werd door zijn meester gezonden om één der lekker geurende brooden te bekomen.
De bakker morde:
‘Ik verkoop, wat ge wilt: maar geven, dat doe ik niet!’
De vrouw en de zes dochters van den onbarmhartigen man hoorden dit, en ze voelden medelijden; toen de bakker het niet zag, staken ze den grooten apostel een brood in de hand.
Onze-lieve-Heer keerde terug, trad in den winkel, en sprak:
‘Gij, meedoogende moeder, zult met uw liefderijke dochters tusschen de starren aan den hemel blinken...’
En dit geschiedde! Zie naar het Zevengestarnte: dat is de moeder en haar kinders.
De Heer veranderde den bakker in een vogel, veroordeelde hem om. waar hij zich ook zou bevinden, zijn eigen naam te roepen, zoolang als het Zevengestarnte aan het uitspansel zal schitteren...
Weemoedig, in het diepste van het woud, roept de koekoek zijn naam.
Zevengestarnte, giet troost in mijn ziel!
| |
| |
| |
X. Het koningsken.
Waarom het zijn naam kreeg.
Er werd een algemeenen landdag belegd door de vogels: ze wilden een koning hebben. Veel en lang werd er geredetwist, tot men besloot, dat hij, die zich het hoogst kon verheffen, scepter en kroon zou bekomen.
Meest allen wilden meestreven, daar meest allen een weinig hoogmoed hadden.
Den volgenden morgen, juist toen de zon haar eersten straal boven de kim zond, stegen allen op.
't Was als een klimmende wolk van allerlei pluimgedierte! Er hing een groot gedruisch van waaiende vleugels in de lucht, met een verward gepiep, gefluit, geschreeuw en gezang.
De fiere haan geraakte slechts tot in de takken van een tronkwilg.
Weldra daalde, onbehendig en lomp, de musch naar beneden, gevolgd van de vink; daarna viel er als een regen van vogels neer...
Nu zakte ook de leeuwerik; de zwaluw en de duif vlogen wanhopig in alle richtingen...
Alléén de arend steeg hooger en hooger, tot ook zijn krachten afnamen.
Hij wierp een blik rond, was gansch alléén!
Hij wilde, alhoewel vermoeid, toch met forsigen vleugelslag terug naar de aarde keeren, bleef een poos fier op zijn machtige pennen zweven, toen hij een vroolijk gezang hoorde...
Een klein vogeltje schaterde het uit boven zijn hoofd!
De arend wou nog opwaarts, kon niet meer, streek naar beneden.
| |
| |
Nu vernam hij, dat hij zelf den zegevierenden guit meegevoerd had; deze had zich, bij het vertrek licht als een veder, op den rug van den arend geplaatst, en was slechts opgevlogen, toen de machtige vogel, die hem droeg, niet hooger meer kon...
De handelwijs van den schalk werd voor oneerlijk uitgekreten, en de arend ontving kroon en scepter.
Hij nam plaats op den troon, en sprak:
‘Ik ben koning en zal het blijven! Hij echter, die door list mij wilde overwinnen, zal voortaan koningsken genoemd worden.’
| |
XI. Het koningsken.
Waarom de Winter het koningsken met vrede laat.
De Winter vierde feest; over het veld wierp hij een hermelijnen mantel, en over alle daken een blanke pels; zachtjes lei hij op elk takje een rij edelgesteenten; de waters dekte hij toe met kristal...
Hij ontstak zijn hemellamp; alles glinsterde, straalde, en fonkelde op! Lange gloeistrepen schoten uit van de toegedekte weiden; duizenden en duizenden prisma's op de daken hadden een zevenkleurig, schitterend kleed, en alle boomen droegen parelen, robijnen, topazen, smaragden, en zooal meer.
En de Winter zweefde over het lanschap, zweefde er over in groote majesteit; alles beefde, zweeg, deinsde terug voor hem: hij was de meester!
Maar één vogeltje vloog op, vroolijk, levenslustig, of al die pracht voor hem alléén was; het zette zich op den forsigen eik, en met zijn pootjə wierp het een regen van juweelen neer...
‘Wie zijt gij?’ vroeg de Winter verstoord.
Het antwoord klonk lustig:
| |
| |
‘Men heet mij koningsken!’
‘En waar waart gij verleden nacht?’
‘Op de groote hoeve waschten de meiden gansch den dag; de warme damp steeg er op; ik zat boven op den hanebalk, en ben daar gebleven tot den morgen.’
De Winter dacht:
‘Daar ook moet men mijn majesteit erkennen!’
Hij hing de hemellamp weg achter den horizon; een oogenblik gloeide er het gewelf, en daarna ontvlamden de starren. De Winter liet zijn orgel ruischen, zijn orgel uit het noorden; de tonen vlogen over het land op de vleugels van een verscheurenden wind. De machtigste boomen kraakten, bogen het hoofd; het droge grachtlisch in de weiden vloog weg in stukken. De wilde harmonie huilde om de bange huizen...
Toen de waschvrouwen den ketel lieten koken, viel de damp in vlokken neder...
Alle daken lagen bloot gevaagd; de boomen stonden naakt; dikke kegels hingen aan de pompen...
De Winter keek toe; niemand durfde hem nog trotseeren, zich nog vertoonen.
Weer hing de hemellamp uit, en het orgel speelde de slotakkoorden van een vreeselijk morgenlied.
Nu was de monarch tevreden, doch... daar verscheen weer het vogeltje, streek neer op een gebroken eik, trippelde er vroolijk op rond, stak zijn kuifje op, en floot...
De Winter vroeg:
‘Waar waart ge verleden nacht?’
De kleine vogel antwoordde welgemoed:
‘Ik zat onder den staart van de koe!’
De vorst sprak:
‘Hoe kon ik u daar vinden! Ge zijt een schalksch en vroolijk diertje; ge zijt waarlijk een koningskind, en met u wil ik voortaan in vrede leven!
| |
| |
| |
XII. De mier.
Waarom ze gekorven werd.
Bijen, horzels, wespen, spinnen, enz. zijn op de wereld gekomen, zooals ze nu nog zijn; de mier niet: zij was niet gekorven.
't Was op een namiddag bij een boschje.
Heel den dag was het schoon weder geweest, maar er hing verandering in de lucht, en voorzeker zou de wind opsteken.
De mier had haar eiers boven gebracht in de zon, doch droeg ze nu ijlings naar beneden.
De spin had haar nest uitgespannen; ze hield zich in het midden ervan, en deed het bengelen, om te zien, of het sterk genoeg was om aan een vlaag te weerstaan.
De schaapherder had gansch den dag zijn grazende kudde bij het hout bewaakt, keek naar het westen, waar snel een wolkje klom; hij zette zich denkend neer... Helaas, 't was juist op het nest van de mier!...
Deze kwam woedend te voorschijn; ze zou den roekelooze aangevallen hebben, maar hij was haar te groot; ze wilde echter naar geen verontschuldigingen luisteren, en trok naar Onzen-lieven-Heer om zich te beklagen...
‘Die lummel vervolgt mij altijd,’ zei ze. ‘Nu wilde hij mij dooden!’
Ze beriep zich op de getuigenis van de spin, die sprak:
‘Ik heb alles gezien: de mensch was verstrooid, en het speet hem, wat hij gedaan had.’
De Heer, vergramd, snauwde de mier toe:
‘Ge zijt een strijdlustig en twistziek dier... Maak u weg!’
Hij sloeg er met zijn zwaard naar, trof ze juist in het midden... Hei, zoo na, of ze was in twee!...
Zóó komt het, dat ook de mier gekorven is.
(Vervolgt).
Reimond Stijns.
|
|