Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De burgerwacht in de XVIe eeuwGa naar voetnoot(1)Wij achten het niet overbodig een vluchtigen blik te slaan op de regeling en de inwendige orde eener dergelijke wacht in eene groote stad. Hiertoe nemen wij als voorbeeld gedurende dezelfde eeuw het St. Antoniusgilde te GentGa naar voetnoot(2). In de opene brieven, den 17 Jan. 1611 door de aartshertogen Albrecht en Isabella aan de Gentenaars verleend, lezen wij, dat het Gilde van St. Antonius van ouden en immemorialen tijde een schoon, groot en edel Genootschap is geweest, dat het uitstekende diensten aan de overheid heeft bewezen, en 's lands bestuur, de stad en hare instellingen met moed en ernst tegen hunne vijanden heeft verdedigd, dat het steeds als vrij en bevoorrecht gilde werd beschouwd en aan geen ander onderhoorig was; ja, dat de andere gilden, in hunne twisten of geschillen, tot deszelfs bemiddeling hunne toevlucht plachten te nemen en aan zijne onpartijdigheid, bekwaamheid en gegronde kennis in het omgaan met de vuurwapenen volle recht lieten weervaren. In het algemeen zij gezegd, dat zoowel in de groote als in de kleine steden onder de gewapende gilden dat der kloveniers het meest geteld, het meest geacht was. De voornaamste ingezetenen maakten er deel | |
[pagina 115]
| |
van, zoowel adelijken en geestelijken als burgers. In Hasselt werd zij in tegenstelling der ‘voetboeghe’ en der ‘handboeghe Camer’ de ‘groote camer’ genoemd. Al de leden maakten evenwel van het gilde geen actief deel uit; de meesten waren wat men zou kunnen noemen eereleden en betaalden eene jaarlijksche bijdrage. De elkander opvolgende verbeteringen, welke in den loop der jaren in het schietmaterieel moesten aangebracht worden, verfraaiing der lokalen, waar dikwijls veel zorg aan besteed werd, veroorzaakten noodzakelijk groote uitgaven, die het Gilde moeielijk kon dragen. Het jaargeld der leden en de opbrengst der boeten waren soms ontoereikend om daarin te voorzien. Buiten de bijdrage der stadsoverheden, bestond er dan ook eene aanmerkelijke bron van inkomsten in de doodschulden. De doodschuld was een geschenk, dikwijls eene som gelds, die elk lid op den dag zijner aanvaarding aan het gezelschap afstond. Dit heette doodschuld, omdat de betaling er van tot den dood van bedoeld lid kon uitgeschoven worden. Het minimum der doodschuld werd door de verordeningen bepaald. Het gebeurde nochtans, dat gegoede personen aanzienlijke sommen schonken. In de opbrengst dezer doodschulden vonden de gilden dikwijls hunne voornaamste hulpmiddelen. Van den anderen kant ging het innen dezer gilden, juist door de omstandigheid dat de betaling zoo lang kon verschoven worden, soms met groote moeielijkheden, ja met processen tegen de erfgenamen gepaard. De deken der gilde was belast met het innen dezer doodschulden en nooit werd een gildebroeder van de betaling hiervan ontheven. Zelfs degenen, die in twee of drie gilden waren ingeschreven, ofschoon zij slechts gehouden waren in een daarvan wezenlijken dienst te doen, moesten toch hunne doodschulden betalen in al de gilden, waar zij deel van maakten. | |
[pagina 116]
| |
Een woord over de waardigheidsbekleeders en de voornaamste instellingen eener groote schuttersgilde: Reeds in het jaar 1488 werd het St Antoniusgilde te Gent bestuurd door een deken en 6 proviseurs, wier getal later op tien werd gebracht en zelfs tot 12 kon worden verhoogd. De schutters kozen de proviseurs en deze kozen op hunne beurt den deken en den griffier. Zij bleven slechts twee jaar in dienst. De proviseurs werden eerst dan van hun ambt ontslagen beschouwd, wanneer hunne opvolgers, die zij zelve kozen, den eed hadden afgelegd. Hij, die proviseur benoemd werd, was verplicht dit ambt te aanvaarden. De deken had, behalve de inning der doodschulden, het recht nieuwe reglementen voor te stellen of de oude te wijzigen. In optochten en andere plechtigheden bevond zich de deken, te paard gezeten en door vaandeldragende busschieters omringd, in het midden van den stoet. De waardigheid van koning van 't gilde ontmoeten wij voor de eerste maal in 1497. In vergaringen bekleedde hij de eereplaats. Hij bleef twee jaar in dienst en na zijn ontslag bleef hij gedurende zeven jaar verschoond van de bediening van proviseur. Alle leden waren gehouden tegenwoordig te zijn bij den lijkstoet van een overleden medelid, alsook op het feestmaal, dat ieder jaar op St Antoniusdag plaats had. Eene andere waardigheid was die der tiendemannen. In den beginne telde het gilde er tien. Elk dezer had tien mannen onder zijn bevel staan. Zij werden benoemd door deken en proviseurs en door den engienmeester der stad. Zij oefenden de gewone schutters in het schieten met de ‘handcoleuvre’ en waren daarenboven met den engienmeester gezamenlijk belast de stadswapenen en het grof geschut viermaal 's jaars nauwkeurig na te zien. Zij genoten daarvoor zekere voordeelen. In 1541 werden deze | |
[pagina 117]
| |
tiendemannen door het Gentsche magistraat afgeschaft. De engienmeester, ook wel busmeester genoemd, was een door de stad betaald beambte, een man van veel kennis en ervaring, die in de steden aan het hoofd stond van de kanonniers of armentarii. Zooals wij reeds zeiden, vormden deze kannoniers te Hasselt geene bijzondere gilde, maar zij werden beschouwd als eene onderafdeeling der kolveniers. Te Hasselt bestond de bewapening in 1516 uit 65 haakbussen, 6 slangen en eene steenbus. De busmeester had ook te zorgen voor de vervaardiging van het buskruid. De stad bezorgde hem de daartoe benoodigde grondstoffen, werktuigen en helpers. Zij verzekerde hem zelfs de middelen van bestaan in geval dat hij door een of ander ongeluk in de onmogelijkheid gesteld werd zijn brood te verdienenGa naar voetnoot(1). Een ander ambt was dat van schrijver of klerk van het gilde. Hij werd benoemd door de proviseurs. Zijne voornaamste taak was de nieuwe leden in te schrijven, waarbij wel eens gemis was aan eerlijkheid en onomkoopbaarheid, naar het scheen. Luidens het reglement van 1497 bestond er ook een ceremoniemeester of hofmeester. Hij was belast met het inzamelen der boeten. Voor twee jaar benoemd, was hij daarenboven verplicht de feestelijkheden te regelen in geval van gaaischieting of bij feestmalen. Krachtens beslissing van den Eed van het jaar 1612, mocht de nieuwbenoemde hofmeester die bediening niet van de hand wijzen, op straf van dubbelen inleg. Bij feesten en plechtigheden waren het de hofmeesters, die te zorgen hadden voor de versiering van straat en lokaal, voor het noodige aantal trommelaars, fluitspelers, trompetters en andere personen, die zij noodig oordeelden. Ook was het den hofmeester opgedragen | |
[pagina 118]
| |
pektonnen voor het huis van den nieuwen koning te plaatsen en ze 's avonds te doen aansteken. De baljuw van het gilde werd benoemd door den koning en den Eed. Bij vogelschietingen vervulde hij om zoo te zeggen de rol van politie-commissaris en gezamenlijk met den blazoendeken handhaafde hij de orde in de zaal. Indien een der gezellen de hem opgelegde boete niet op tijd betaalde, dan was de baljuw belast met de inbeslagneming van zijne bus of van ander tuig. De blazoendeken, van wien wij zooeven melding maakten, was belast met de eendracht en de goede verstandhouding onder de burgers te bewaren. Door blazoen verstond men in de schutterstaal van dien tijd het doel, waar de gezellen naar schoten. De blazoendeken was dus een hoofdman, die den deken verving, indien er schijf geschoten werd. Alle geschillen, welke bij schietingen oprezen, moesten hem onderworpen worden en men behoorde zich naar zijne uitspraak te schikken. De kapitein, vaandrig en standaarddrager waren belast met het inrichten van optochten of andere openbare plechtigheden. De constabels verzorgden en bestuurden de kanonnen, wanneer er vreugdesalvos te vuren waren, of in andere buitengewone omstandigheden. Het onderhoud van het lokaal, van het schietblazoen en van de aarden doelen was de taak van den bode of knaap. Deze moest ook de waskaarsen, welke de gezellen in de processie droegen, opschikken en weer naar hunne woning terugbezorgen. Hij moest altijd ten dienste staan van overdeken, deken, koning en proviseurs. De aanteekenaar van het gilde was belast met het aanteekenen der schoten van elk schutter. Bij ieder meesterschot kreeg hij een buitenkansje als loon. Hij was bij eede verplicht al de geloste schoten door den griffier of door zijn plaatsvervanger te | |
[pagina 119]
| |
doen opschrijven. In geval van twijfel kon alleen dÉ™ blazoendeken eene beslissing nemen. Later had het gilde, behalve een knaap en dienstboden, eenen poetsenmaker, recreatiefmeesier genoemd, die men bij alle feesten en plechtigheden zag optreden. In het begin was de St-Antoniusgilde gehouden getrouwheid te zweren aan den graaf van Vlaanderen, aan het Magistraat en aan de Staten. Het moest bij eede beloven de oude en nieuwe voorrechten van Vlaanderen te handhaven, de bondgenooten der Gentenaars te verdedigen en wacht te houden aan de poorten der stad. Dezelfde eed van getrouwheid werd ook geeischt door Keizer Karel V in zijn charter van 1515. Intusschen had de hervorming onrust en tweedracht teweeg gebracht, zoodat later de Aartshertogen er reden toe vonden de Hoofdgilden buitendien te doen zweren den Roomsch-katholieken en apostolieken godsdienst voor te staan. Het handhaven der goede orde en der openbare veiligheid was den schuttersgilden eene dure plicht. Reeds in 1488 zweren de busschieters van St-Antonius de wacht der stad op zich te nemen en deze desnoods te verdedigen. In geval van brand waren zij belast met het blusschen. De keizer, als graaf van Vlaanderen, mocht hun, indien de omstandigheden het vereischten, den krijgsdienst opleggen. Hunne voornaamste plicht was echter de stad te bewaren en bij nacht, zoowel als bij dag, ter beschikking te staan van het stadsmagistraat. Zooals wij reeds hebben doen opmerken, had ieder gilde in de 16e eeuw haren beschermheilige of patroon. Zoo stonden de Gentsche busschieters onder de bescherming van St-Antonius, die van Dendermonde vereerden St-Andreas, die van Rousselaere St-Michiel, die van Kortrijk St-Barnabas, die van Aelbeke, Zwevighem en Yperen St-Barbara, die van Nieuwpoort en Bikschoote St-Andreas, die van Brussel St-Christoffel, die van Bergen in Henegouwen | |
[pagina 120]
| |
Ste-Christina, die van Hasselt St-Joris, die van Looz en van Tongeren St-Sebastiaan. Daarenboven was aan de groote gilden, zooals aan dat van St-Antonius te Gent, een proost of kapelaan verbonden. 's Zondags las hij eene mis, welke in den beginne door den deken en de proviseurs moest bijgewoond worden. Ook nam de proost deel aan de oefeningen der gezellen, was lid van den eed, bekleedde de eerste plaats onmiddellijk na den koning, was vrij van inleggeld voor banketten en betaalde geen jaargeld. De eed was gehouden jaarlijks op St-Antoniusdag de plechtige mis in de St-Michielskerk bij te wonen, in volle uitrusting, en de vespers, welke daags te voren in dezelfde kerk werden gezongen. Volgens een besluit van 1529 waren de proviseurs, op straf van boete, gehouden alle zondagen de mis gewapend en in volle uitrusting bij te wonen. Later werden alle gezellen gehouden in de gildemis tegenwoordig te zijn, die den 2den Pinsterdag gelezen werd, alvorens tot de koningschieting over te gaan. Een gedeelte der boeten werd bestemd om de kosten dezer kerkelijke diensten te betalen. Om goede scherpschutters te vormen, was niets doelmatiger dan prijskampen in te richten. Hierdoor werden innige betrekkingen met dergelijke instellingen van andere steden aangeknoopt. Ook traden de kloveniers herhaaldelijk op, indien vorstelijke personen een bezoek aan de stad brachten. Zij dienden dan tot eerewacht en hadden gewoonlijk den voorrang boven de andere gilden. Voor zulke buitengewone kosten kregen zij van de stad. eene bijdrage, dikwijls echter slechts bestaande uit bier of wijn.
(Vervolgt.) Dr A. Habets. |
|