| |
| |
| |
Schatten uit de Volkstaal.
Ik heb de ‘Schatten uit de Volkstaal’, door den eerw. heer Am. Joos, gelezen. Wat ik daar gevonden heb, heeft mij waarlijk de oogen uitgesteken. Die bekwame en ieverige werker heeft daar een overgrooten hoop schatten opeengestapeld, schatten die hij uit eene rijke mijne heeft getrokken, uit de mijne van ons volk. 't Is al goud wat u onder de oogen valt. Goud, de tallooze vergelijkingen, die zoo juist en klaar het gedacht weergeven, dat men wil uitdrukken; goud, de lieve gepaarde woorden en wederwoorden, die den stijl leven en vloeibaarheid bijzetten, goud, de schilderachtige beeldspraak, waarmede als zoovele bonte en frissche bloemen het dichterlijke volk onze taal doorzaait; goud, de menigvuldige spreekwoorden, die treffen door hunne aanlokkelijke zangerigheid en hunne wonderbare juistheid.
Het werd hoog tijd dat die kostbare schatten verzameld werden, of zij gingen onvermijdelijk verloren. De heer A. Joos heeft eerst dit lastige, maar ook verdienstelijke werk begonnen.
Vele bevoegde taalkundigen hebben er reeds menigmaal op aangedrongen de breede kloof, die er tusschen de schrijftaal en de spreektaal bestaat, aan te vullen, althans merkelijk te versmallenGa naar voetnoot(1). Ook de heer Joos
| |
| |
heeft daar de volstrekte noodzakelijkheid van ingezien. Daarom heeft hij al gedaan wat in zijne macht was, om dien aanzienlijken afstand tusschen beide talen in te korten. Mochte hij zijne edele pogingen met volkomen welslagen zien bekronen!
Niet waar, taallievende lezers, gij vormt ook dien wensch tot loon van zijnen onverdroten arbeid ter verheffing en verrijking onzer vlaamsche tale? Maar, ik zeg u, gij kunt meer dan hem vormen, gij kunt hem verwezenlijken: als gij allen in dit reuzenwerk het uwe bijdraagt, is het nagestreefde doel weldra bereikt.
Deswege dienden al de taalkundigen zich de ‘Schatten uit de Volkstaal’ aan te schaffenGa naar voetnoot(1) en het kostelijk boek bij hun schrijven te raadplegen, Onze taal zou er des te rijker, vloeiender en levendiger door worden.
Ik zegde zooeven dat de eerw. heer Joos het reuzenwerk begonnen heeft; doch dit wil niet zeggen dat hij al de schatten uit de volkstaal heeft geput, o neen! immers hij zegt zelf dat zulk werk ‘voor éen gewonen man te zwaar, voor éen gewoon leven te lang’ is. Daarom heeft hij op het einde van zijn werk geschreven: en zoo voort, aldus de letterkundigen verzoekende ook met hem mee te werken, met al de kostbaarheden, die zij uit den mond des volks hooren en die nog niet officieel in de schrijftaal aangenomen zijn, zorgvuldig op te teekenen.
Ik ook heb eenige steentjes bijgeworven, en, al ben ik nog maar een zwakke beginneling, toch aarzel ik niet, heer lezer, ze u onder de oogen te brengen. Vele zult gij er misschien in afkeuren, doch als er slechts eenige zuivere pereltjes weerdig worden geacht deel te maken van de kostbare schatten van den heer Joos, dan zal ik het geluk smaken ook een weinigsken te hebben bijgedragen tot de toenadering van de schrijfen spreektaal.
| |
| |
| |
Vergelijkingen.
A.
Aardappels gelijk klompen: groot. |
Aflo pen gelijk een rolleken: veel praten. |
| |
B.
Babbelen gelijk een merktwijf: veel praten. |
Beenen gelijk een steltenlooper: dun. |
Behandelen. - Iemand - gelijk eenen slaaf: slecht. |
Beleefd gelijk een verken (sch.). |
Benauwd als een kieken, eene muis: zeer bevreesd. |
Bier gelijk nonig. |
Blauw als een kiel. |
Braaf als een engel. |
Branden gelijk een solferstek, papier. |
Brullen gelijk een stier. |
| |
| |
E.
Eng als een muizenhol, een vinzerhoed. |
| |
G.
Gezind als eene kat. |
Gezicht - Een - hebben gelijk een doode: bleck, deerlijk. |
| |
K.
Kloek als een reus. |
Kop. - 'Nen - hebben gelijk eene ton, een kalf. |
| |
L.
Leelijk als eene tooverheks. |
Licht als eene pop. |
Liegen gelijk een schaper. |
| |
M.
Mager als een geraamte, een reiziger op zijn schenen. |
Man - Een - gelijk een boonstaak: lang en mager. |
| |
N.
Nauw: zie eng. |
Nijdig als eene kat. |
| |
| |
| |
O.
Oogen gelijk een mol: zeer klein. |
Opspringen gelijk een wild dier, een stekelverken. |
Opvliegen: zie opspringen. |
| |
| |
R.
Rap als de wind. |
Rijk als het water diep is, de Vrek. |
| |
S.
Schitteren als de sterren. |
Schrijven gelijk hanepooten. |
Schuifelen gelijk een meerl. |
Slapen gelijk een os. |
Staan alsof hij een pak slagen had gekregen. |
Stem gelijk eene bel: fel. |
Sterk als een olifant; - als vergif: voor den smaak. |
Stijf als een oud peerd. |
Stom als een kieken. |
| |
V.
Vechten gelijk katten. |
Versch als een visch. |
Vlijtig als een bieken. |
| |
W.
Wegvliegen als kaf, stof, een blad. |
| |
Z.
Zot als eene musch, Tielebuys. |
Zwart als een beer. |
| |
Gepaarde woorden.
Kronkels en krinkels. - 't Is de eerste en de laatste maal. - Er met pak en zak van doortrekken. - Iemand met huid en poot buiten werpen. - Iemand met kop en pooten aan de deur werpen. - 't Is suiker en honig: al wat goed en zoet is. - Vodden en beenderen. - Van zon noch maan weten: van niets weten.
| |
| |
| |
Beeldspraak.
A.
Aanstonds. - Hij is - daar: op 'nen wenk is hij daar. |
Alles is in het fransch: 't is al fransch wat de klok slaat. |
| |
B.
Bedriegen - Iemand -: iemand een baardje zetten. |
Beginnen - Ik weet met hoe -: ik kan er geenen kop aan krijgen. |
Benauwd. - Zeer - zijn: kiekenvleesch hebben. |
| |
E.
Eventjes. - Ik heb hem maar - gezien: ik heb hem maar met 'nen wip gezien. |
| |
G.
Geld. - Op vele wijzen - winnen: zijne messen snijden langs alle kanten. |
Gelegenheid. - Hij heeft de goede -: hij heeft de pan met den steel, hij heeft de kans klaar. |
Gezicht. - Een zuur - trekken. |
| |
H.
Heimelijk lachen: achter de hand, in zijne vuist lachen. |
Huis - Er is geluk en vrede in dat -: 't is een hemel, een paradijs. |
Huis - Er is geen geluk in dat -: 't is eene hel. |
| |
K
Kennen. - Van iets niets -: zooveel verstand van iets hebben als eene koe van saffraan eten. |
| |
M.
Meester. - Meester willen zijn: op zijnen poot spelen, den dikken draaien, den duivel scheren. |
| |
N.
Nooit: als de maan met drij tippen opkomt. |
Nutteloos. - Het is -: het doet zooveel als het vijfde wiel (of rad) aan eenen wagen. |
| |
| |
| |
O.
Onbezonnen te werke gaan: niet verder zien als zijn neus lang is. |
Ondervinden. - Hij heeft veel ondervonden: hij is van alle merkten weergekomen. |
Ongelukkig. - Hij wordt -: de kaart is gekeerd. |
Onthoofden: Een manneken minder maken. |
Onthouden. - Dat zal hij -: daar zal hij weten van te spreken. |
Onzeker. - Dat is -: 't is een paling met een natten steert. |
| |
P.
Poets. - Iemand eene - spelen: iemand eene pert, poets bakken. |
Praten. - Hij praat te veel: hij heeft te veel snaps, zijne tong staat nooit stil. |
| |
R.
Rechtzinnig: recht voor de vuist, zonder omwegen. |
| |
S.
Schuldig. - Hij zal de schuldige zijn ('t zij terecht, 't zij ten onrechte): het zal op hem verhaald worden, hij zal de boter geéten hebben. |
Slaan: er met den ruwen borstel overgaan, afranselen, er op dorschen, er op doffen. |
Slim. - Het is een slimme: ge zult hem geene ooren aannaaien, geene appelen voor citroenen verkoopen, geene blauwe bloemekens op de mouw speten, 't is een slimme vos, hij is den duivel te slim. |
Stil. - Hij is nooit -: hij is altijd aan 't fikfakken. |
| |
T.
Traag: 't is een trage apostel. - De ziekten komen rap en keeren -: komen te peerd en vertrekken te voet. |
Twist. - Er is immer - in dat huis: 't is er altijd harrewarre. |
| |
U.
Uitgeven. - Zich - voor eenen geus: den geus uithangen. |
Uitkomst, zie beginnen. |
| |
| |
| |
V.
Verschoonen. - Ze zijn niet te -, want ze zijn even plichtig: 't is saus naar 't kommeken. |
Verwijten - Iemand iets -: onder den neus duwen. |
Verwonderd. - Hij zal er van - zijn: hij zal er van verschieten, aardig opkijken, aardig staan zien, een neusje trekken. - Hij was er van -: het stak hem de oogen uit. |
Vleien. - Iemand -: siroop aan iemands baard strijken. |
Vluchten: zich uit de voeten maken. |
Volherden: voet bij stek houden. |
Voorzichtig. - Wees - in uw spreken: de muren hebben ooren, daar zijn latten aan het huis. |
| |
W.
Wantrouwig. - Hij is -: 't is een ongeloovige Thomas. |
Weerd. - Hij is dit niet -: t is geen spek voor zijnen bek. |
Wegloopen. - Hij is weggeloopen: hij heeft zich uit de voeten gemaakt. |
Wegwenschen: iemand naar den drommel wenschen. |
| |
Z.
Zat. - Hij is -: hij heeft den Rus gezien, hij heeft geheel de straat (of den ganschen steenweg) van doen, hij is geestelijk verheugd, hij heeft het zitten. heeft een stuk in zijn botten, zijne tong slaat dubbel, kadul. |
Zien. - Hij ziet niet wat er gebeurt: ziet de helft van het schoon weêr niet. |
Zot. - Hij is -: heeft eene stieek weg. |
| |
Bijvoegsel.
Het woordeken zeer omschreven.
Bemerking. - Voor ieder bijvoeglijk naamwoord of bijwoord dat in vetletters gedrukt is, wordt zeer onderverstaan, en in de uitdrukking die er op volgt, wordt het omschreven.
Droevig: ge zoudt er grijs haar van krijgen. |
Godsdienstig: vast in zijne schoenen staan. |
| |
| |
Hard: ijzerhard. |
Heet: 't îs om te stikken, te braden. |
Goed: 't is suiker en honig. - Hij vindt het -: hij zou zijne vingeren aflikken. |
Hooveerdig: niet weten hoe zich houden van hooveerdij. |
Klaar. - Dat is -: dat ziet een blinde ook. |
Klein: ge zoudt moeten 'nen bril opzetten om het te zien. |
Koud: fel koud. |
Leelijk: ge zoudt er gaan van loopen. |
Licht: ge kunt het wegblazen. |
Nat: doornat. |
Rood: vuurrood, bloedrood. |
Het is slecht weer: het is een duivelsch, een helsch weder. |
Het is een slimme kerel: het is een slimme vos. |
Stil: doodstil. |
Zij is trouwlustig: zij heeft van 't zot kalf geeten. |
Versteven: veisteven tot op het been. |
Vol: eivol, opgepropt vol, opgestampt vol, bodemvol. |
Waar: oprecht waar, 't is de zuivere waarheid. |
Zot: stapelzot. |
| |
Spreekwoorden
Hier vooral heeft de noeste schrijver een goeden voorraad opgedaan: voor ieder heeft hij een wijze spreekwoord, een ‘vaste waarheid’ of een ‘vaderlijke vermaning’; over alles heeft hij den mensch een gulden raad te geven, 't zij met hem dit of dat aan te prijzen, 't zij met hem 't dees of 't geen af te raden, 't zij nog met hem over 't een of 't ander te waarschuwen. ‘Ja, lieve spreekwoorden, gij zijt een wetboek dien elkeen nuttig raadpleegt; een meester die streng verbiedt wat berispelijk is; eene moeder die hare kinderen in het goede opkweekt; een vriend die troost en verbetert.’
Oude menschen blijven wat zij zijn: oude boomen buigt men niet meer. |
Zotten doen zotte werken. |
Goed begonnen is half geëindigd. |
Al wat mensch is kan missen. |
| |
| |
Als te Lichtmis de zon schijnt, dan diaait de beer voor zes weken zijn nest. |
Als de donder in eene kale doornhaag valt, is 't een schraal voorjaar. |
Men kon geenen kei 't vel afstroopen. |
Veel te goed is half zot. |
Waar Ons Heer zijne kerk heeft, heeft de duivel zijne kapel. |
Als ieder evenveel van de spijs krijgt: leder manneken krijgt zijn vogelken. |
Als iemand zegt iets om de eene of de andere valsche reden met te willen, terwijl hij 't nochtans geerne hebben zou: de kleinste zijn de fijnste, zei 't begijntje. |
Als een verhaal uit is: daar kwam een verken met een langen snuit en mijn vertelselken is uit. |
Werken is zalig, zei 't begijntje, en ze droegen 'nen boonstaak met tweeen. |
Rijden en rotsen moet ook kosten. |
Als ge van den duivel spreekt, ziet ge zijnen steert. |
Gedeeld vuur brandt met lang. |
Nauw teergeld doet veel sparen. |
Kwaad kruid groert snel |
Terwijl de boozen slapen, kunnen de goeden rusten. |
Ziet altijd eer ge slapen gaat, |
Of gij met God nog effen staat. |
Ik eindig met de woorden van den heer Joos: ‘Aan 't luisteren, aan 't zoeken en 't opschrijven!,.. Veel kleintjes maken een groot, veel beekskens maken een groot water.... Ei! ziet gij, vrij en mild, dien wijden stroom daar henendrijven?... Ziet gij zijne baren tintelen door 't helder licht der glansende zonne?... Hoort gij het kabbelend en babbelend, het hotsend en klotsend lied dat zijne wateren al dansende zingen?...
Die stroom is de vergaarde dichtende en schilderende volkstaal, los en onbedwongen als 't vloeien van 't water, zoo rijk als de zee diep is en vonkelend van leven, gelijk de Schelde op den heldersten zomerdag. Dat lied is de taal onzer schrijvers die gansch doorweven, doordrongen en doortrokken van des volks poëzie, zoetjes en zachtjes zal zingen gelijk het beeksken langs zijn keien bed; of krachtig en machtig, gelijk de zee bij storm en onweer!’
Opdorp, 17 April.
A. Moortgat.
|
-
voetnoot(1)
- Men zie daarvoor: ‘Taalverarming en taalverrijking’ door J. Muyldermans, ‘Over spreek- en schrijftaal’ Belfort no 4, 1898 door denzelfde, enz.
|