Het Belfort. Jaargang 14
(1899)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Christen ideaalGa naar voetnoot(1).V.Beati misericordes, quoniam ipsi misericordiam consequentur. Hoe krachtig, hoe strijdveerdig, hoe heldhaftig de voorgaande zaligheid klonk, des te troostender en menschelijker suist de belofte, die de bermhertigheid verheerlijkt. De menschlievendheid is eene uitsluitelijke vrucht der katholieke veropenbaring. De oudheid kende geen medelijden. Hoewel een heiden het schoone woord uitsprak: Homo sum; nihil humani a me alienum esse puto, - toch bleef het er bij deze droge verklaring, en het heidendom, met al zijne pracht van kunst en verfijnde beschaving, kan ons op de puinen van niet éen gastof godshuis terugwijzen. Oneindig verloor de kunst door dit gemis aan menschenliefde. Wij zegden het hooger: de kunst is bij uitnemendheid eene menschelijke zaak. Zeker, het ideaal is goddelijk, onbereikbaar, boven aardsche uitdrukking verheven - God alleen kan zich zelven uitdiukken en daarom is het Woord God om God uit te spreken - maar door kunst verstaat men de poging om dit ideaal in stoffelijke banden te vatten en te boeien; en | |
[pagina 405]
| |
hier treedt de menschelijke zijde te voorschijn, de groote wet, de groote vraag en plaag van den vorm. Mrs Browning zegt in hare zinzwangere verzen: What form is best for poems?
Trust the spirit as sovereign nature does
Or else you but enslave, not embodyGa naar voetnoot(1).
God, het oorbeeld aller kunstenaars, heeft niet anders gehandeld in zijn meesterwerk, de schepping - ‘dit verwezenlijkt ideaal,’ zooals Alfred Ne:tement het zoo gelukkig uitdrukteGa naar voetnoot(2). - Daar ook wordt de levende gedachte slechts voorgehouden onder 't zichtbaar kleed der stof. Zoo ook is het met de kunst. Het raadsel, dat haar plaagt en toch leven doet, is de geheimzinnige verhouding, de onophoudelijke omhelzing, de mysterieuze bruiloft van geest en stof, van gedachte en vorm, van bezielende ingeving en kluisterende uitwerking. De kunst moet het eeuwige doen voelen, midden in het tijdelijke, de harten dorstig maken naar het eindelooze bij middel van het geëindigde, het ideaal nastreven in de wezenlijkheid Uit deze verhouding van zoo verschillende elementen ontstaan voor de kunstbeoefenaars de innigste zielsfolteringen bij de verrukkendste ontroeringen, dewijl deze schoonheid, die ze zoeken te boeien, hun altijd ontsnapt, altijd hooger en hooger zweeft. Met de komst van Christus, werd het geheim niet opgelost; wel integendeel groeide het dieper en fijner. De Zaligmaker toonde, in zijnen persoon, een volmaakt voor beeld dezer verbroedering en verzoening tusschen het hemelsche en het aardsche, tusschen het | |
[pagina 406]
| |
goddelijke en het menschelijke; hij stelde der kunst een levend ideaal voor. Maar niet alleen een ideaal van schoonheid. Welke schatten van bermhertigheid vloeiden uit zijn meedoogend hart op de verlatene wereld! Met welke teederheid werden de walgelijkste wonden van 't menschdom aangeraakt en verbonden, met welken eerbied tevens! alsof de Schepper zelf verlegen stond voor de grootschheid van zijn werk. - O God, verborgen in uwe daden en oordeelen, mochten de kunstenaars iets erven van den heiligen eerbied, waarmede gij uwe schepsels behandelt, en slechts bevend de stoffelijke sluiers lichten, waar onder de levenbrengende schoonheid schuilt! Dit heilig geheim van menschenliefde heeft Christus niet, als een gesloten boek, weer ten hemel gevoerd. Hij liet het integendeel aan zijne leerlingen over, als een balsem voor iedere smart, als een zalf voor iedere wonde. De heiligen vooral komen ons voor als uitgelezene vaten, waarin dit goddelijk medelijden geurig en onbedorven voortleeft; en waar spraak is van bermhertigheid, van liefde tot lijdenden en armen, daar klimt een naam als van zelf op de lippen van 't dankbare menschdom, daar rijst een beeld voor aller oog als het bekoorlijk ideaal der bermhertige liefde. Elizabeth van Hongarië! - Wie kent den naam der zoete heilige niet? Voor allen klinkt hij bevriend en geliefd, als de naam eener langbeminde, nooitvergetene zuster. De poëzie der middeneeuwen omzweeft hare reine figuur met bovenaardschen wasem en van eeuw tot eeuw ging dit beeld over, zonder iets van zijnen zachten glans te verbeuren. Op eenen troon geboren, kende zij het leven slechts door zijne rampen en wisselvalligheden. Als kind, werd zij verweesd van ouderliefde, en van haar vaderland ontvreemd. Als echtgenoote, smaakte zij de heiligste diepten des levens in eene heilige wederliefde; maar haast werden | |
[pagina 407]
| |
die overstroomd door de zoute waters der weduwsmart. Als moeder, dronk zij met volle teugen aan deze reinste bron der menschenvreugden, de moederliefde; maar ook het grievendste wat deze rouwgewone aarde kan dragen, de smart der moeder in de kindersmart, moest haar lijdend hart verdragen en verduren. Gansch haar leven, in een woord, - dit kort leven van vier en twintig jaren - was éene aaneenschakeling van aandoenlijke wisselvalligheden, verdragen met heldhaftige en toch kinderlijke grootschheid, verdragen niet alleen met godslieide, maar met eene onverwinnelijke menschenliefde. Dat is het wat ons zoo innig met haar verbindt. Haar lot, uit het gemeene brood des lijdens gekneed, laat geen lijdensgeleerd, bijgevolg geen menschelijk hart ongevoelig. Wie haar eens aanschouwde in de onschuld van haar vroom gemoed, in den heiligen eenvoud van haar ergbeproefd en toch kinderrein leven, kan het verrukkelijke beeld uit zijn geheugen niet wisschen. En ook, welke tintelende peerlen van poëzie vond de kunst niet in hare naïeve legende! De rozen die haar hemelsche Bruidegom in haar mantel liet ontluiken, toen haar aardsche bruidegom er brood dacht in te vinden, behelzen, onder 't roerend beeld, heel het geheim van haar leven, heel het geheim der kunst. Ook de kunst herschept het gemeene brood der waarheid, waar het menschdom van leeft, in geurige rozen van onsterfelijke schoonheid. En dit wonder geschiedt door de liefde. Wij hebben reeds van Dickens gesproken, maar hoe toch zijnen naam verzwegen, waar men gewaagt van menschenliefde, van medelijden en bermhertigheid? Het zuiverste perelken van zijn kleinoodenschat is misschien wel zijn Cricket on the hearth. Althans nooit leverde het volksleven aandoenlijker, frisscher tafereelen. Hier zijn al de typen te bewonderen: de minnelijke, | |
[pagina 408]
| |
snoeperige Dot, die den ouden man zoo innig, zoo trouw bemint, zoo streelend en schalksch vertroetelt; die zulke verrukkelijke beelden van huiselijk geluk vertoont met haar Baby, met den hond Boxer, met de belachelijke kindermeid, Miss Slowboy; - haar man zelf, de zware, eerlijke pakdrager, de frissche jeugdige May, zoo bekoorlijk als haar naam, haar verloofde, Edward, den ouden Tackleton, enz. enz. Maar de roerendste ingeving van het boek, de ware vondst, in die mijn van poëtische vondsten, is de figuur van blinde Bertha met haren afgesloofden vader. Dit meisje leeft in het armste hutje; de diepste ellende, de grootste ontbering is haar lot, en zij wordt het niet eens gewaar. De naakte muren harer woning prijken met kostbare voorwerpen, rijke behangsels: hare lompen zijn kleeren van fluweel en zijde; de oude vader, in zijn pak van zakkengoed, is een flinke, rijk uitgedoschte heer. En wie toovert rond het blinde meisje die ideale wereld, die hare nacht vertroost en hare benauwde jeugd verblijdt? - Alleen de liefde van dien doodgezwoegden vader, die in zijn hart eene ingeving vond vol van de hoogste, aandoenlijkste poëzie. Andersen heeft veel overeenkomst met Dickens. Hij ook weet de poëzie in de nietigste voorwerpen en toevallen te ontdekken Hij ook verwijlt bij voorkeur in het volksleven, bij kleinen en armen. Welk pareltje, onder andere, is niet zijn ‘Engel’, het arme kreupel jongensken dat, op zijne krukken, het kelderkamerken rond sukkelt, dat, voor eenigen schat, eene eenvoudige veldbloem bezit, door den zoon van den gebuur eens medegebracht. Deze bloem is voor het jongensken de lente, de zonneschijn, het leven. Door hem wordt zij begoten en bezorgd; tot haar gaat al zijne liefde, al zijne vreugd; en wanneer de dood naakt, is het over haar dat hij het hoofd buigt en den geest geeft. Maar deze arme, verslenste bloem is het ook, | |
[pagina 409]
| |
die hij, nu een engel in het rijk Gods geworden, uit het enge steegsken opraapt en ten hemel voert; want zij heeft meer blijdschap verschaft, dan de prachtigste bloem in den hof eener koningin. - ‘Maar hoe weet gij dat alles?’ vroeg het kind, dat de engel naar den hemel droeg. ‘Ik weet het,’ zegde de engel, ‘omdat ik zelf het zieke, kleine jongensken was, dat op krukken ging. Mijne bloem ken ik wel.’ ... En op hetzelfde oogenblik waren zij in Gods hemel... En allen zongen, kleinen en grooten, het goede, brave kind en de arme veldbloem, die verslenst had gelegen, weggeworpen op den vuilnishoop, tusschen de rommeling van den verhuisdag, in de smalle, donkere stege’ Hoe eenvoudig is die poëzie, hoe roerend tevens! Zij schuilt in de nederigste zaken en raakt het innigste der ziel; zij is het licht van al de tintelende pereltjes in Andersens perelsnoer. Zoo is het gelegen met het Meisje met de solferstekken. - Wat heerlijke tafereelen vertoonen die brandende stukskens hout niet aan het bibberende straatkind! - met het Madelieveken, buiten, in het stof van den hoogen weg geworpen; maar slechts na dat zij het brekend hart van den dichter - den leeuwerik - vertroost heeft; - met den Nachtegaal, zingende van het stille kerkhof met de witte rozen en het hangend loof, bij 't verlaten bed van den stervenden keizer; - met den Leelijken eendvogel, tot koninklijken zwaan groeiend en des dichters leven verbeeldend, Andersens leven, bijzonder, beginnende in miskenning en armoede om in triomf en juichzangen te sluiten; - met de hartstochtelijke Meermin, die voor den geliefde alles veil heeft, rust, achting, leven, en die toch, door offervaardigheid en heldenmoed, de aardsche liefde overwint. Onuitputtelijk is de mijn van Andersens aandoenlijke ingevingen, maar, gelijk Dickens, weet hij ze te | |
[pagina 410]
| |
paren met fijne scherts en uitspattend humor. Getuigen hiervan Kleine Claus en groote Claus en 's Keizers nieuwe kleederen. De dichtbloemekens van Andersen zijn te fijn misschien voor kinderzielen, maar al vatten dezen er heel de diepte niet van, den wijsgeerigen zin, toch blijven die beelden voor hunnen geest zweven en geven hem later eene hoogere wijding. Xavier de Maistre was ook een dier geesten, die gemoedelijkheid weten te paren aan fijne opmerking en tintelend humor. Immers nevens den geestigen ‘Voyage autour de ma chambre’, verschijnt ‘le simple et doux lépreux’, zooals Sainte-Beuve hem betitelt. ‘Il prit place bientôt dans tous les coeurs,’ zegt de zelfde schrijver, ‘et procura à chacun de ceux qui le lurent, une de ces pures émotions voisines de la prière, une de ces rares demi-heures qui bénissent une journée.’ Wanneer men op deze wijze van een kunstwerk kan spreken, dan is de lofspraak volledig. De kunst inderdaad heeft haar einde bereikt, wanneer zij het gebed op de lippen heeft doen klimmen. De ziel opbeuren, haar veredelen en verfijnen, haar vleugelen geven om te stijgen, uit dit dal vol sprekende beelden, vol luisterrijke beloften, tot de hoogten waar men in bezit komt van de eeuwige waarheid, de stralende schoonheid, de eindelooze liefde, dat is de zending van de kunst. | |
VI.Beati mundo corde, quoniam ipsi Deum videbunt. God zien door dezen doorluchtigen sluier, die Schepping heet, is het voorrecht der reinheid, ook het voorrecht der kunst. De kunst is niets anders dan het schemeren van 't ideaal door het werkelijke, het boeien van 't eindelooze in 't geëindigde, het vermoeden van 't hemelsche onder het aardsche. | |
[pagina 411]
| |
In een wonderbaar boek, Aurora Leigh, heeft Mrs Browning deze waarheid bezongen, op de dichterlijkste wijze: Every natural flower which grows on earth
Implies a flower on the spiritual side, -
Substantial, archetypal, all a-glow
With blossoming causes, - not so far away
But we whose spirit-sense is somewhat cleared,
May catch at something of the bloom and breath, -
Too vaguely apprehended, consciously or not,
And still transferred to picture, music, verse,
For thrilling audient and beholding souls
By signs and touches which are known to souls.
Dit meesterlijk boek is vol diepe gedachten over leven en kunst - ‘which means life in life.’ Overal wijst de schrijfster, achter het zinnelijk beeld, de onstoffelijke, begeesterende gedachte Maar hier verrijst voor ons, katholieken, het reinste ideaal, de koningin der kunst, de heilige Maagd Maria. Zij immers bewerkte wat wij, kunstenaren, vruchteloos beproeven. Zij wist de Ongeschapene Schoonheid in het stoffelijke te boeien, het Woord in het vleesch. In haar, in haren maagdelijken schoot geschiedde de geheimzinnige bruiloft van 't goddelijke en 't menschelijke, van 't eeuwige en 't vergankelijke, van 't hemelsche en 't aardsche. Maria, mystieke Schoonheidsroos, droeg de hoogste Liefdevrucht, eene Vrucht goddelijk en menschelijk tegelijkertijd. Maria noemen is voldoende om den afstand te teekenen tusschen de christene en de heidensche kunst, tusschen het ideaal der oudere en dat der jongere tijden. Zoo zong onze onsterfelijke Vondel: De schoonste roode rozen groeien
Op geenen Griekschen berg, o neen;
Maar op den Kruisberg hard van steen,
Daar Jesus' hoofdkwetsuren vloeien
Van heilig, van onnoozel bloed,
Geronnen tot een rozenhoed.
| |
[pagina 412]
| |
Zoo schilderde Dante, met éen woord, de zuiverheid van 't Paradijs, het verbeeldende onder de gedaante eener witte roos, wier bladeren de zetels der gelukzaligen zijn, uit wier kelk, de engelen, als zoo vele bieën opstijgen naar de eeuwige, stralende zon der GodheidGa naar voetnoot(1). Naast Maria, de maagd bij uitnemendheid, rijzen andere idealen van zuiverheid. En wel eerst Cecilia, de reine maagd, die op haren bruiloftsavond den bruidegom wist te winnen voor het geloof, voor hetzelfde ideaal van maagdelijkheid, dat haar zelve bekoorde. Ook daalde een engel uit den hemel om deze zuivere echtgenooten met eenen krans van onsterfelijke rozen te bekronen. Onder hare bescherming heeft de H. Kerk de zoetste en zuiverste aller kunsten geplaatst, de muziek. Was het om hare zuiverheid te vereeren? Of omdat haar leven in Gods ooren klonk als eene hemelsche melodie, omdat zij de ware harmonie had gevonden tusschen het hemelsche en het aardsche. Cecilia is geene eenzame verschijning. Zij telt zusters met honderden, Lucia, Catharina, Dorothea. De keus alleen levert bezwaar. Doch bij de figuur der reine, kinderlijke Agnes moet men verwijlen. Die teedere maagd, nauwelijks de kinderjaren ontgroeid, bekoort onweerstaanbaar, 't zij men haar, in het ontuchtsoord aanschouwe, haar kuisch lichaam bedekt met haar golvend haar, 't zij zij, in den dood, den Hemelschen Bruidegom tegenlache. En waar spraak is van mystieke rozen, hoe toch den naam verzwegen van die levende roos van zuiverheid en schoonheid, Rosa van Lima. De hemel zelf gaf haar dezen naam; maar die roos droeg gedurig | |
[pagina 413]
| |
eene smartelijke doornenkroon, verspreidde, zooals de H. Kerk, deze onuitputtelijke dichteres, getuigt, den ‘goeden geur van Christus’, en lokte andere zielen mee naar den hof van onsterfelijke wellust. Waar zulke stralende idealen van schoonheid voor de kunst zweven, moet zij noodzakelijk eene hoogere vlucht nemen. Wil men er zich van overtuigen, dan schouwe men de paneelen eens Memlings, eens Giotto's, eens Fra Angelico's vooral, aan. Voor eeuwig hebben die meesters het ideaal der reinheid op hunne doeken geboeid, het lachend doen bloeien in kleuren vol frischheid en onsterfelijke jeugd. Zoo, bij voorbeeld, de hemelsche tooneelen, die Fra Angelico ons verbeeldt, alsof hij er getuige van was. Die gelukzaligen, dansende in den ronde, op eene bloeiende weide, zijn dronken met de wellusten van 't Paradijs. Zij heffen naar den zegenenden Heiland een blij en verrukt gelaat. Die engeltjes, die blazen op trompet of fluit, die violen of harpen bespelen, zij dalen recht uit den hemel, zij dragen den hemelglans nog op de verheerlijkte trekken. Niet onverdiend was de bijnaam den schilder gegeven. En waar vond hij zijne hemelsche ingevingen, zoo niet in de diepten van een vlekkeloos hart, in de beschouwingen van dit rein gemoed, dat, volgens Thomas a Kempis'bewering, hemel en aarde doordringt. Schildert de middeneeuwsche meester de vernederingen zijner goddelijke liefde, zoo is hij niet minder gelukkig, niet minder realistisch in den waren zin des woords, vermits hij de werkelijkheid terug geeft, de tooneelen die voor zijne heiligenziel zweefden. Om zich daarvan te overtuigen, moet men slechts het meesterwerk aanschouwen, waar Fra Angelico den dooden Zaligmaker verbeeldt aan de voeten zijner Moeder. Het treffendste sermoon, de aandoenlijkste beschrijving zullen eenen flauwen indruk laten, bij dit paneel, waar al wat eene vrome ziel kan samenvatten van | |
[pagina 414]
| |
roerende godsvrucht en aanbiddend medelijden uitgedrukt is. Zeker, de schilder heeft voor zijne oogen die goddelijke trekken aanschouwd, schoon nog in de armen des doods, schoon door de hoogste liefde, de uiterste smart. Zeker, die Moeder-Maagd is hem verschenen, in haar innig onuitsprekelijk lijden, maar steeds Moeder van God, aanbiddend in hare eindelooze smart, eenvoudig, vroom, gelaten, zonder die overdrijving, dit zoeken naar dramatisch effekt, die de gewone Mater dolorosa onverdragelijk maken. Beati mundo corde! dat klinkt u toe uit ieder paneel, ieder kunstpareltje van den engelachtigen meester. Verlaten wij de schilderkunst voor de muziek, zoo vinden wij hetzelfde ideaal. Maar vreemd om zeggen, dit ideaal ontlook later - en wel eene eeuw later - in de muziek. Althans eene mis van Palestrina of Orlandus Lassus voeren u in de zelfde atmosfeer, brengen u in de zelfde stemming als een paneel van Fra Angelico of Memling. Het is de zelfde hemelsche reinheid, de zelfde vlucht naar omhoog, het zelfde zweven boven het aardsche en vergankelijke. Luchtig, verheven, ineensmeltend, zweven die tonen, die hemelsche akkoorden, sluitend in zalige vrede, de ziel bevleugelend en ten hooge ontvoerend, tot voor den troon van God zelf, in het onstoffelijke oord der eeuwige beschouwing. Gansch de mystiek der middeneeuwen schijnt overgevloeid te zijn in Palestrina's tonen, in Fra Angelico's tafereelen. En nochtans is dit ideaal der zuiverheid niet het voorrecht gebleven der middeneeuwen. Ook onze tijd heeft het gekend en op het gebied der muziek zelve zullen wij het vinden. De toondichter die de zesde zaligheid verdient te typeeren is: Haydn! Indien wij in Beethoven den reus hebben gevonden op menschelijk gebied, de hoogste uitdrukking der menschelijke smart in de menschelijke grootheid, dan | |
[pagina 415]
| |
mag Haydn wel gelden als de kinderziel bij uitmuntendheid, vroom, eenvoudig, rein en groot, gelijk het kinderlijk gemoed. Hoe weldoende is zijne muziek! - weldoende en zuiver als het streelen eens kinds, als een kinderlach! Hoe grootsch is zij ook, en juist door hare zuiverheid, door en in hare eenvoudigheid. De eenvoudigheid inderdaad is het toppunt der kunst, en waarom? - omdat zij hulde brengt aan de eenheid Gods Niets is zoo moeilijk te bereiken als de eenvoudigheid, niets zoo steil en verheven, maar ook niets is duurzamer, dewijl de eenvoudigheid in 't wezen zelf des levens schuilt. En wie, meer dan Haydn, was met dezen heiligen eenvoud bedeeld, die de grootste heiligen en de hoogste kunstenaren maakt? Het woord des Zaligmakers geldt voor de kunst zoo goed als voor de heiligheid. Wanneer men hem vroeg wie de grootste was in het Rijk des Hemels, stelde hij een kind in 't midden zijner leerlingen en wees hun dit aan als het toonbeeld der hoogste deugd. Haydn is, onder de toondichters, dit bevoorrecht kind, dit voorbeeld van reinheid en eenvoudigheid, die de hoogste verhevenheid paart bij het diepste gevoel. Welke breedheid van teekening bij hem! Welke naïeveteit in den vorm! Het is de volle gemoedelijkheid van een zuiver hart, tevreden met alles en allen, omdat het geweten onschuldig is en argeloos. Bij hem heerscht het volle godsdienstig gevoel eener ziel, die, in de mannenjaren, de kinderreinheid bewaarde. Iemand die de kinderen niet bemint, is niet te vertrouwen. Wie Haydn niet waardeert, zijne hooge, heilige schoonheid niet ontdekt onder zijne grootsche eenvoudigheid, moet zelf iets missen aan zielegrootheid, aan reinheid van gemoed.
(Vervolgt.) M.E. Belpaire. |
|