| |
| |
| |
Gedichte Ihrer Durchlaucht Frau Prinzessin Ernst von Arenberg
geb. Prinzessin Sophie von Auersperg. Geboren 8. Jänner 1811. - Gesammelt von deren Tochter Ihrer Durchlaucht Frau Herzogin von Arenberg geb. Prinzessin Eleonora Ursula von Arenberg. - Salzburg, 1898. Im Selbstverlage der Verfasserin.
De bevoorrechten, wien deze verzameling onder het oog komt, zullen ze niet doorloopen zonder door den afwisselenden inhoud meer dan eens geboeid, en ook meer dan eens geroerd te worden; en ze zullen 't boek stellig niet sluiten zonder een gevoel van diepe vereering voor de hoogbejaarde adelige dichters wier beeld - een kalm, innemend wezen, met iets droomerigs in de oogen en goedheid in de plooien van den mond - reeds bij 't openslaan van 't lijvige werk een eigenaardige aantrekkelijkheid uitoefent.
Nu ligt het boek toe nevens mij; hier en daar kijkt alleen een papierstrook uit, voor de aanhalingen van straks. En terwijl ik me een oogenblik bezin, komt het mij voor als werd ik zooeven rondgevoerd door al de zalen en kamers en lusthoven van een uitgebreid prachtslot: van de wapenschilden boven de poort werden mij zin en oorsprong geduid; de onbezorgde jeugd zag ik er tusschen bloemenparken stoeien; de liefde hoorde ik er juichen, hoorde ik er klagen, de moederlijke bezorgdheid klanken stamelen van hoop en van vrees; door eerbied en liefde omgeven deelde er de grijze ouderdom zijn lessen van levenswijsheid mede, onze hoogere bestemming ons herinnerend.....
Hoeveel meer zal dús de indruk zijn voor hen aan wie de uitgeefster het eerst en het meest heeft gedacht:
| |
| |
voor den kring der huisgenooten, der kinderen en kleinkinderen en gansch de onmiddellijke omgeving. Hoeveel meer zullen voor al dezen lied en leerdicht klank en zin bergen, en eene opwekking zijn tot edel denken en edel doen.
Een zekere verwarring in de volgorde der stukken zal wel te wijten zijn aan de omstandigheid dat de druk al aan gang was toen nog immer 't zamelen links en rechts werd voortgezet. Spoedig wordt het den lezer nochtans duidelijk, veelal aan den toon alleen reeds, dat de dichterlijke bedrijvigheid der adelige schrijfster in twee wijd van elkaar afliggende tijdperken vervalt: een romantisch tijdperk, de uitboezemingen van 't jonge meisje, van de jonge bruid, van de jonge moeder, en dan jaren later, met nauwelijks enkele versjes tot overgang, een bespiegelend tijdperk, de overwegingen en bedenkingen der oude vrouw, rijk aan ervaring, en bij wie het klimmen der jaren zoomin de innigheid van 't gevoel dooven kon als den geest zijn frischheid ontrooven. En stappen we nu eerst maar wat Fransche rijmspelerijen voorbij, en de vele acrostichen, albumbladen, opdrachten en gelegenheidsverzen die voor familieleden en vrienden veel, doch voor ons zeer weinig belang bezitten, dan blijft nog immer een rijke keus van gedichten over, waaruit eenige aanhalingen hier ongetwijfeld welkom zullen zijn.
Zoo, uit de ‘reiche Jugendzeit’, stamt het schoone
Warum.
Warum ich liebe, kannst Du mich das fragen?
Ich liebe Dich, wie man die Sonne liebt,
Doch das Warum - kann keine Sprache sagen,
Weil es dafür in keiner - Worte gibt. -
Wenn hell die Sonne sengend niederblicket,
Ihr strahl den Thau von feuchten Blättern küsst,
Fragst Du, warum Ihr Licht Dein Herz entzücket,
Warum die Brust so selig sich erschliesst?
Die Liebe ist die Sonne unserm Leben,
Doch frage nie, warum - woher sie kam,
Wer sie gefühlt, dem hat sie Gott gegeben,
Nur der ist arm, dem Gott die Liebe nahm. -
Doch lass sie siegreich jeden Kampf bestehen,
Lass rein und fromm sie, ohne Reue sein,
Dann kann sie mit den Engeln für dich flehen
Und schliesst im Herzen ihren Himmel ein.
| |
| |
En op de twee daaropvolgende bladzijden, eerst een roerend klaaglied: -
Ergebung.
Gebt mir meine Kindheit wieder,
Meinen leichten frommen Sinn,
Meine heitren, hellen Lieder -
Alles - alles ist dahin. -
Liegt so düster da das Leben,
Und die Zukunft gilt mir gleich,
Sie hat nichts mehr mir zu geben,
Bin so arm, war einst so reich....
Het slot is een innige bede:
Und dann knie' ich betend nieder
‘Herr, mein Gott! Du hast 's gewollt
Zurne nicht, wenn immer wieder
Heiss herab die Thräne rojlt!
Will ja tragen bis aus Ende
Still den Kummer in der Brust,
Opfern frei in deine Hände
Jeden Wunsch nach Glück und Lust.’ -
- Waarna, onmiddellijk de bondige en hoofsche kleine ballade
Der junge Krieger.
‘Kriegstrompeten hörst du schallen
Scheiden muss ich, ach, von Dir;
Du die ich geliebt vor allen,
Kannst mir nicht die Rose schenken,
Gib, o Liebchen, mir den Kuss,
Sag', Du wollest mein gedenken,
Willst den Kuss mir auch verwehren,
Sprich was bleibt der Treue Lohn,
Wenn ich auf dem Feld der Ehren
Fall', ein Heldensohn?’ -
‘Dann bring' ich zum Lohn der Treue
Kuss und Rose auf Dem Grab,
Jeden Tag komm' ich aufs neue,
Trag' die Schuld Dir ab.’
| |
| |
Gaarne schreven we meer af, zoo, b.v. ‘Selinsucht’, op bl. 38, het treurig gestemde ‘Die Tanne’, op bl. 41, of, op bl. 43 het weemoedig afscheidslied van de 25jarige verloofde tot hare bloemen.
Hoe weemoed de grondtoon is bij de stukjes dezer eerste periode, blijkt ook duidelijk uit het gevoelvolle en met enkele trekken zoo sober afgewerkte gedichtje, op bl. 59.
Am Kamin im Krankenzimmer
Aussen rauscht des Winters Stimme,
Innen sitzt die Mutter bang',
Laut der Sturm in seinem Grimme
In dem Raum zwei kleine Hammer
Schlagen ihren Takt so gleich,
's Ist die Uhr im Eck der Kammer,
Und das Herz, an Weh' so reich.
Trüb ihr Aug' stairt in die Gluten,
Auf den sengend roten Brand,
Dessen helle Purpurfluten
Bilden eine gold'ne Wand.
Knisternd lodert's, aufwärts strebend,
Wirft die Funken hoch empor.
‘Hoffnung’, ruft die Mutter bebend,
‘Hoffnung, die ich nie verlor!’
In dem Augenblick die Flammen,
Wie sie diese Worte sprach,
Sturzen in sich selbst zusammen,
Schaudernd blickt sie ihnen nach.
Noch sass sie am selben Orte,
Dunkel war es um sie her,
Und sie murmelt leise Worte,
Betet, - aber hofft nicht mehr. -
Tot de schoonste gedichten uit deze jaren behooren mede de gedachten op Oudejaarsavond van 1841, op bl. 60 en 61, waarmede de jonge vrouw afscheid neemt van al het wel en wee harer vervlogen jeugd:
| |
| |
Sinke nieder, schöne Sonne,
Holdes Bild von Licht und Wonne,
Diesen letzten Tag zur Ruh'.
En nadat ze zich overgeleverd heeft aan den weemoed van haar herinneringen roept ze 't verleden, met zijn lijden en zijn wee haar ‘lebewohl’ toe:
Jugend ist dahin gezogen,
Ihre Träume sind verflogen,
Sank wie Du heut', goldne Sonne.
Was an Gluck ich einst genossen,
Stunden, die mir froh verflossen,
Nennt mein Herz mit stiller Lust,
Fest verschliesst sie meine Brust.
Was an Weh' ich hab' getragen,
Mag ich nimmer wiedersagen,
Und Neujahrstags Morgenlicht
Finde mich bei meiner Pflicht.
Läutet immer dumpfe Glocken,
Vorwärts blick' ich unerschrocken,
Nur ein einz'ger letzter Blick,
Altes Jahr, - schweift noch zurück.
De gedichten uit den ouden dag beslaan een veel grootere plaats, zeker wel 600 blz., zij alleen. Bijna alle dagteekenen uit de vijf, zes laatste jaren. Het valt niet te bewimpelen dat voor onzen smaak menig stukje al te zeer den wijzen Catsiaanschen leertoon huldigt, dat men verwonderd is een vrouw op zulke wijze als hier meermaals gebeurt zich met politische rijmpamfletjes te zien bezig houden, en dat men spijt gevoelt ook al eens verbitterde en onbillijke uitvallen aan te treffen, zooals, op bl. 296, 't vers over 't onderscheid tusschen den demokratischen en den echten Priester.
Ook zijn vele stukjes niets meer dan uitboezemingen van persoonlijke genegenheid en achting. Niettegenstaande dat alles dringt zich al spoedig een gevoel van eerbied ons op, en voelen we ons tevens verrast over dergelijke frisschheid van geest op zoo hoogen ouderdom.
Hoe vriendelijk weet de bejaarde slotvrouw nog in 1894
| |
| |
de zwaluwen als lenteboden op Bürgelstein welkom te heeten! Hoe neemt het ons in voor haar, wanneer zij in een stukje, gedagteekend van 2n September 1895, (bl. 230), zich hoogeren troost weet te verschaffen, daar, met blindheid bezocht, zij voortaan 't heldere daglicht moet ontberen, of wanneer zij ons, in een stukje van 2n November 1897 (bl. 132), de toebereidselen bezingt tot haar laatste reis:
Leise, leise, ernst und weise
Rüste ich zur letzten Reise.
Ordne sorglich all mein Haben,
Danke Gott für alle Gaben,
Die hienieden ich besessen,
Will die Kisten dazu messen.
Das Gepäck liegt hier zur Wahl,
Glück und Freuden olme Zahl.
Doch wie ich so sorglich wähle,
Mich beim Packen mude quäle,
Siehe, da entfällt der Hand,
Was ich unentbehrlich fand!
Da kommt mich mein Schutzgeist fragen:
‘Willst du all das mit Dir tragen!’
Ratend sagt er Mahnungsworte:
‘Eh' Du trittst zur Himmelspforte,
Will ich heute noch einmal
Prüfend steh'n Dir bei zur Wahl.
All der Flitter und der Schimmer
Passt zu dieser Reise nimmer,
Lasse liegen all den Tand,
Ziel ist das gelobte Land.
Bleibe deinem Gott ergeben,
Sammle sorgsam all Dein Streben,
Wäge alles, was Dir wert,
Und was je dein Herz begehrt'.
Erinn'rung treuer Lieb allein,
Darf zur Reis' Begleiter sein.
Nicht die Rechnung abgeschlossen,
Nein, die Lieb', die Du genossen,
Immer treu und immer gleich,
Nimm mit Dir ins Himmelreich.
Blicke auf, Du musst mich kennen,
Nichts konnt' uns bis jetzt je trennen,
Oft kam meine Hand Dich fassen,
Wenn den Weg Du hast verlassen.
Mich hat Gott Dir mitgegeben,
Durch Dein langes Erdenleben.
| |
| |
Oft bin ich Dir beigestanden,
Wenn nur Trübes Dir vorhanden.
Treu nun bleibe ich bei Dir
Bis zur gold'nen Himmelsthür'.’
Dus treedt ons 't vriendelijke beeld der adelige dame in dezen bundel voor oogen. En naast haar, ook het beeld van de dochter, welke liefdevol de taak van uitgeefster op zich nam. Reeds in de Opdracht van de verzameling had haar de verzekering tegengeklonken:
Stösst Du im Blättern auf der Mutter Zeilen,
Gedichtet in der reichen Jugendzeit, -
So lass Dein Herz mit Liebe drauf verweilen;
Das Beste drin sei meinem Kind geweiht.
En op haar 50en geboortedag, in 1895, had de blinde moeder zoo hartelijk haar toegezongen:
Du bliebst, geliebte, Sonne mir und Licht;
Wollt' gutig Gott auf Erden gluck mir schenken,
Für mich fürwahr begehrte Glück ich nicht.
Du warst mein ganzes Fühlen und mein Denken,
Der Zweck des Strebens, der Gedanken ziel....
Du bist mein Alles - fünfzig Jahr gewesen.....
Zelden wandelt de Poëzie onder ons in mantel van zijde of satijn. Zelden sluimerden haar voorbestemde lievelingen onder een wiegekleed gestikt met zilver en goud. Ze verkiest het luchtige dakkamertje boven de pracht van ruime slotzalen. Het leed en de smart zijn haar trouwste kameraden, en hoe zeer zou hij dwalen die zoo maar den dichter vroolijk ging wanen wijl er ook lichte snaren op zijn vedel zingen....
De bundel die nu weer gesloten naast ons ligt, is dan ook reeds dáárom iets ongewoons, al zijn de stukjes zoo bont toch van verdienste, al zijn vele stukjes toch wezenlijk nog geen dichterlijke uitingen.... De vele uitstekende bladzijden echter geven ons het recht om te verklaren dat de edele vrouw, wier beeld aan het hoofd prijkt, eene bevoorrechte is geweest onder de bevoorrechten, en dat zij van één voorrecht alleen verstoken bleef, een smartelijk voorrecht, om een plaats te verwerven in de eerste rei van Duitschlands dichteressen. - dat van jammer, ontbering en nood.
L.S.
|
|