| |
| |
| |
Driemaandelijksch overzicht.
Kunst en letteren.
Hélène Lapidoth-Swarth. - Schilderachtig heet een onzer vrienden de hedendaagsche letteren en uitnemend vaardig in 't verrassen van schilderschoone toestanden en in het teekenen met de fijnste klank- en kleurschakeeringen der taal.
Sommigen scheppen hun behagen in de onuitputbare en welluidende vloeiendheid hunner verzen.
Anderen schilderen vlug met [ee]nen krachtigen trek; aldus Hélène Lapidoth-Swarth in heuren nieuwen bundel Stille Dalen, in denwelken zij ons een ruiker van prachtige sonnetten aanbiedt.
Onze vriend beklaagt ook dat de hedendaagsche dichters zoo weinig te zeggen hebben.
In allerhande symbolen uit ons Hélène Lapidoth-Swarth heure onbestemde droomen, heur stillen, veel verstilden weemoed in deze Stille Dalen:
O wondre wonde waar 'k uitbloeden moet
Den diepen weemoed van dit aarde zijn!
Hoe werdt ge een purpren liedren springfontein,
Zoo trouw door al mijn levenskracht gevoed!
Zij werd door 'nen engel met eene lans doorboord en heur lijden werd de bron van heure poezie.
Jozef Janssens. - Bij den uitmuntenden schilder, bij den godsdienstigen kunstenaar Jozef Janssens werd de Vlaamsche lezer in de Dietsche Warande binnengeleid door onzen medewerker Eug. de Lepeleer. Met echten kunstzin en fijne pen deed hij ons de ontwikkeling van dit kunstvermogen kennen en leerde hij ons de tafereelen van den Vlaamschen meester genieten en bewonderen:
‘Te Monte-Cassmo keerde Janssens meer dan eens terug en kwam er in aanraking met de monniken kunstschilders der Benedictijner-orde van Beuron, namelijk met Dom Desiderio, Dom Gabriel en Dom Lucas. Zij waren even aan het schilderen der gangen en kapellen van St. Benedictus' Toren, het oudste deel der eerbiedweerdige abdij. De diepgestudeerde kunst der Beuronsche school wekte in hooger mate Janssens' belangstelling, door de zuiverheid en zachtheid harer innig christelijke uitdrukking, aan behagelijken ernst gepaard. Edoch, meer dan naar de Egyptische en cudere Grieksche meesters - op wier stam de Beuron- | |
| |
sche monikken hun sappigen christelijken telg entten - bleef Janssens, met bewondering en liefde, zin en herte wenden naar Giotto, die hij in Assisi, naar Fra Angelico, Botticelli en Ghirlandajo, die hij te Florentie bestudeerd had.
Dezen, met Memlinc, waren sedert lang en bleven altijd Janssens' geliefde schilders, niet buiten, maar ver boven de schilders, ook de beroemdste, uit ons Noorden. Niet buiten hen, daar Janssens te veel zin en zicht heeft om door het krachtig bruisend leven, om door de machtige werkelijkheid niet geroeid en bekoord te worden; maar boven hen, daar zijne eigene geaardheid voller en vromer bevrediging vindt in 't fijner zielsgevoel, met nauwgezette waarheid gegrepen en door hoogedele, keurige vormen gedragen...’
Vondel. - Te New-York verscheen het volgend werk:
Vondel's Lucifer, translated from the Dutch by Leonard Charles van Noppen, illustrated by John Aarts 1898. Continental Publishing Company, New-York and London.
Daarover lezen wij in den Gids van December:
‘...Het blijft voor ieder wien de eer onzer literatuur ter harte gaat, een heuglijk verschijnsel, indien een Nederlandsch dichtwerk waarmede wij voor den dag mogen komen, in eene der wereldtalen wordt overgezet. Hoeveel te meer dan, waar dat het geval is met een pronkjuweel onzer literatuur: Vondels Lucifer. Het spreekt van zelf: is zulk eene vertaling middelmatig of slecht, dan hebben wij reden te wenschen dat zij maar liever achter wege ware gebleven. Beter niet bekend dan miskend! Hier echter is dat niet het geval. Wie Vondels stuk vergelijkt met de vertaling er van gedicht door een jong Amerikaansch letterkundige L.C. van Noppen, zal reeds spoedig zien, dat wij in dit fraai uitgevoerd boek te doen te hebben met uiterst nauwgezet en in menig opzicht voortreffelijk werk. Het goed verstaan van Vondels koninklijk stuk is zelfs voor Nederlanders lang niet overal even gemakkelijk, hoeveel te meer dan voor een vreemdeling, die, hoewel Hollander van afkomst, zich onze taal door studie heeft moeten eigen maken. Overal waar ik origineel en vertaling vergeleek - en dat geldt het grootste deel van het stuk - werd ik getroffen door de juistheid waarmede Vondels poezie is gevoeld en begrepen, door het talent waarmede zij in het Engelsch is weergegeven. Over den aard en de waarde der Engelsche verzen wil ik niet oordeelen; men moet heel veel of heel weinig verstand van Engelsche taal en Engelsche poëzie hebben, om hier met eenige beslistheid zijne meening te durven zeggen. Doch wanneer men weet dat de vertaling in de Engelsch sprekende wereld over het algemeen zeer gunstig wordt beoordeeld, dan zullen wij daaromtient wel gerust kunnen zijn. In Amerika heeft Van Noppen's werk grooten opgang gemaakt, in tal van voorname en minder voorname tijdschriften en couranten is het beoordeeld en geprezen, al geldt die lof natuurlijk vooral de
verzen van den vertaler, al erkennen zij over de juistheid der vertaling weinig of niet te kunnen oordeelen. Ook Engelsche critici prijzen de vertaling.... De prachtige koren van Lucifer zijn door den vertaler overgezet met behoud van het oorspronkelijk metrum. Te recht, want zoo ergens zou hier in deze muzikale lyriek het opgeven van het oorspronkelijk metrum kunnen schaden. De gerijmde alexandrijnen zijn weergegeven in het rijmlooze blank verse...
| |
| |
Ook het Vondel-Milton vraagstuk, de vraag of en hoeveel Milton voor zijn Paradise Lost en andere werken te danken heeft gehad aan Vondels Lucifer, wordt door van Noppen in zijne Inleiding te berde gebracht. Hij toont zich hier een aanhanger van de zienswijze van Dr Edmundson voor wien Milton's afhankelijkheid in dezen vaststaat. Ik voor mij acht deze gansche vraag niet zoo heel gewichtig; Milton blijft toch Milton en Vondel blijft Vondel, doch voor de Engelschen en in mindere mate ook voor de Amerikanen schijnt dit nog altijd een gevoelig punt...’
De Ned. Spectator spreekt ook van deze vertaling in zijn nr van 17 Dec.:
‘Een prachtige uitgaaf van Vondels Lucifer komt tot ons uit Amerika. Waarlijk, de hieronder genoemde uitgevers-firma heeft niets ongedaan gelaten om het boek een uiterlijk te geven, den grooten dichter en zijn groot treurspel waardig, het treurspel waarin hij zoo meesterlijk de hand legt op things unattempted yet in prose or rhyme.’
Ibsen. - Is. Vogels schrijft in de Studien LI, 3 over de familiedramas der laatste periode van Ibsen.
Zijne stelling is de volgende:
‘Zoo lag het genre, waaraan Ibsen zich wijdde, gedeeltelijk boven zijne kracht. Dit versta men echter wel. Niet ging het Ibsen's gaven te boven een verdienstelijk familiedrama te schrijven. de middelmaat te bereiken, nu en dan te overtreffen; van den beginne ontzegden we hem dichterlijken aanleg noch diamatisch talent. Dit is echter tegenover de overdreven loftuigingen zijner bewonderaars niet het punt in kwestie. De vraag is, of de negentiende eeuw in hem een vernuft heeft voortgebracht, gelijk de zeventiende er een aanschouwde in Shakespeare, de gouden eeuw der Grieken in Sophocles. Wie kalm en onpartijdig oordeelt, alleen de talenten des eenen vergelijkt met die des anderen, verdiensten met verdiensten, werken met werken, wat toch wel de eenig ware weg ter oplossing zal wezen, kan, stel ik mij voor, na ingesteld onderzoek moeilijk in zijn besluit wankelen. Groote gebreken, die Ibsen's familiedramas ontsieren en geenszins door groote verdiensten worden opgewogen, maken elke vergelijking schier onmogelijk.’
Schrijver meent de volgende gebreken in Ibsen's familiedramas aan te treffen:
1o | ‘Zoolang zijne personen menschen der conventie blijven, kent hij hen van buiten en van binnen tot in de diepste schuilhoeken; dat behoort erkend te worden. Zoo moesten zij zich gedragen, langs dien kronkelweg het doel bereiken, onder zulke vormen en woorden hunne gedachten verbergen, aldus met den stroom van het gebruik worden meegevoerd. Maar hoe zulke karakters, wanneer zij een volslagen verandering ondergaan, daartoe geraken, is voor hem een geheim. Een woord, een enkele gebeurteni, acht hij voldoende om iemand plotseling te winnen voor met zijn vroeger volkomen strijdige beginselen, hem te doen breken met ingewortelde gewoonten; te onttrekken aan den drang van heerschende neigingen. Wat een gebrek aan menschenkennis en - als die meening in een tafereel belichaamd wordt - wat een schreeuwende onnatuurlijkheid!...’ |
| |
| |
2o | ‘Wat is eene groep personen, zij mogen zich nog zoo ongedwongen bewegen, de woorden mogen hun nog zoo natuurlijk van de lippen vloeien, als die bewegingen slechts opgemerkt worden door het oog, de woorden door het oor, maar gene noch deze doordringen tot de ziel? Hoe kan een gesprek belangstelling wekken, waar geen hart in ligt, onbeduidend als het is van inhoud? Wie in de werkelijkheid getuige is van een dergelijk onderhoud, verliest zijn geduld en verwijdert zich van verveling, als de welvoeglijkheid het toelaat. En Ibsen wil ons, die naakte werkelijkheid ten tooneele voeren, er door boeien, er de belangstelling voor inboezemen, er door in verrukking brengen?...
Zoo daalt niet zelden de geheele natuurlijkheid van Ibsen's kunst tot het getrouw weergeven van een gewoon gesprek. Een feit, eene geschiedenis wordt verhandeld en uitgeput gelijk dat gebeurt in een gezellige bijeenkomst gedurende de lange winteravonden of op eene naalschool; eene geschiedenis, waarbij men den inhoud raadt bij de eerste woorden. Niets dat verder belang wekt, niets dat boeit. Een vloed van woorden voor een enkele gedachte...’ |
3o | ‘Armoede aan gedachte derhalve; en bij al de natuurlijkheid door zijne vereerders in Ibsen geroemd, armoede aan vorm. Nauwkeuriger toetsing verraadt die oogenblikkelijk. Acht men het laatste vooral een krasse bewering onzerzijds? Neem dan, bid ik u, een der tamiliedramas ter hand en let eens op de eenvormigheid, eentonigheid der samenspraken. Ibsen blijkt volstrekt niet te zijn ingewijd in het geheim van den dialoog, in welks kennis Shakespeare b.v. het zoo wonderlijk ver heeft gebracht. We vragen geen aannemen op gezag, maar alleen dat men ook in dit punt vergelijke beider gaven, voordat men aangaande Ibsen beslist. Hoe dikwijls voeren zijne personen in een of ander zijner familiedrama's geen geregeld gesprek, geen gesprek dat ineenvloeit, maar dat gapingen vertoont! Het zijn geen menschen, die wat men noemt, kunnen praten. Zij antwoorden juist zooveel als gevraagd wordt om dan bedaard een volgende kwestie af te wachten. Alleen met dit onderscheid, dat de rollen van tijd tot tijd worden gewisseld, de stomme spraak terugkrijgt naarmate de andere ze verliest..’ |
4o | ‘De schrijver van het familiedrama, de schilder van het burgerlijk leven mijde nog eene ander klip. wil hij zich eene plaats in de eerste rijen der kunstenaars veroveren. Hij onderkenne scherp het nederige, kleine, alledaagsche van het onooglijke, ordinaire, het gewone in zijn ongunstige beteekenis. Hij wachte zich de grens tusschen beide ooit te overschrijden. Dat verraadt in den dichter, ik zeg niet gebrek aan smaak, maar gemis aan fijnen smaak; dat alleen ontzegt hem reeds den toegang tot het binnenste heiligdom der kunst.. Bijna in ieder stuk ontmoet men een of anderen trek, een of ander tooneel, waar Ibsen zijne zwakheid verraadt, zijn kunstenaarsoog beneveld blijkt...’ |
Victor Hugo. - In het Literaturblatt fur g. und r. Philologie, nr van October, staat er een boek ontleed van Souriau over Victor Hugo's inleiding tot Cromwell.
In die beoordeeling lezen wij kort en goed:
‘De vruchtbare bodem waaruit Hugo's geloofsbelijdenis van 1827 trapsgewijs gewassen is, is het letterkundig en aesthetisch christendom van Chateaubriand, wiens schildknaap hij zich in 1819
| |
| |
verklaarde. De besliste afval van het Classicismus werd in Juli 1824 voltrokken. (Opstel over Vigny's Eloa en verklaring in het Journal des Débats). Van nu af wordt in hem een bijzonder tooneelkundig programma ontwikkeld, meest onder den invloed van Walter Scott's romans, bij dewelke Nodier hem binnenleidde en wier wonderbaren en schitterenden levensovervloed hij in de tooneelstukken van Shakspeare wedervond en leerde bewonderen. De letterkundige en bijzonderlijk de tooneelkundige leerstellingen van Vrouw de Stael verlichtten hem op deze nieuwe baan en 't voorbeeld van Chénier vertoonde hem een vrijer vers voor de nieuwe kunst.’
Dante. - Wij lezen in den Ned. Spectator van 22 October:
‘Tweemaal komen er in de Divina Commedia toespelingen voor op de Nederlanden en hun bewoners. In den Inferno XXXI wordt gezinspeeld op den krachtigen, forschen lichaamsbouw der Friezen om een denkbeeld te geven van den Nimrod, den reusachtigen wachter aan den negenden omgang der Hel.
De tweede maal maakt Dante een toespeling op de zeeweringen der Nederlanders, wier naam dus in 's dichters tijd reeds vermaard was om hun worsteling met de dreigende zee. In den Inferno XV vergelijkt Dante de zoomen langs de rivier Phlegeton, die hij met zijn geleider Virgilius volgt, met de dijken waardoor de bewoners der lagere vlakten zich tegen de woedende golven beveiligen tusschen Brugge en Guizzante. De laatste plaatsnaam heeft tot geheel wat geschrijf aanleiding gegeven. Vroeger meende men algemeen, dat daarmee bedoeld werd Wissant, thans een onbeduidend plaatsje in Fransch Vlaanderen. In de middeleeuwen was het echter een bekende haven in het verkeer tusschen Engeland en het vasteland; de wolen lakenhandel in Vlaanderen had jaren lang deze havenplaats tot punt van uitgang. Froissart noemt het nog, une grosse ville. Nadat de stad door Eduard III verwoest was, verviel dit middeleeuwsch Oostende, en Boulogne. nog later Calais werd de groote haven in het verkeer met Engeland. De nieuwere commentatoren hebben met die verklaring geen vrede. Zij beweren dat Dante zal bedoeld hebben het ons welbekende Cadzand. Hoe is men daartoe gekomen? Toynbee's Dictionary of Proper Names and notable Matters in the works of Dante (Oxford 1898) licht ons volkomen in. Dat Cadzand, naam van een dorp en ingedijkt eiland in Zeeuwsch Vlaanderen, moet bedoeld zijn, zoo beweert men, blijkt duidelijk uit een plaats bij Guicciardini, die in zijn beschrijving der Nederlanden zegt: Questo Cadzand è quel medesimo luogo, del quale il nostro gran poeta Dante fa menzione nel quintodecimo capitolo dell' Inferno, chiamandolo scorrettamente, forse per errore di stampa, Guizzante. Ziedaar den oorsprong van de strijdvraag. Ze is er echter niet geheel
door opgelost. De variant van enkele Mss., Guzzante, bewijst niets, tenzij men met sommigen voor de u eene a wil lezen. Nu is tegen hen die met Guicciardini Cadzand willen bedoeld hebben, aan te voeren, dat de welbekende Istorie Fiorentine van Villani van beide plaatsen melding maken, en dat deze nauwgezette kronijkschrijver Wissant in den vorm Guizzante en Cadzand in den vorm Gaggiante geeft, en dat zoo kort na Dante. Behalve Froissart maken ook Bertran de Born van Guissan, en de Chanson de Roland van Guitsand melding en bedoelen daarmee het Italiaansche Guizzante, dus Wissant. Toynbee helt dan ook blijkbaar over tot de oude verklaring, schoon de meeste nieuwere uitgevers zich voor Cadzand
| |
| |
verklaren, vertrouwende op het gezag van Guicciardini. Diens meening wordt ook sterk gesteund door de plaatselijke gesteldheid, dunkt mij, en dat is een argument van eenig gewicht. De Vlaamsche kust van Brugge naar Cadzand zal hier en daar veel meer behoefte gehad hebben aan zeeweringen dan die tusschen Brugge en Wissant.’
Hegenscheidt. - Wij lezen in 't Verslag van den Driejaarlijkschen Prijskamp voor Ned. Tooneelletterkunde:
‘Wat Hegenscheidt's Starkadd betreft, dit staat hooger, vooral als dichtwerk. De twee eerste bedrijven zijn uitmuntend geslaagd: De schrijver heeft Shakespeare goed begrepen, aangezien hij in deze twee bedrijven iets waarlijk Shakespeariaansch heeft weten te geven. Daar tegenover staat het niet gering te achten gebrek. dat de handeling in het derde en het vierde bedrijf nagenoeg stil ligt (eerst op het einde van het vierde bedrijf verneemt Starkadd, dat koning Froth eigenlijk door Ingel en Saemund vermoord werd); dat sommige toestanden onaannemelijk zijn (b.v. dat Starkadd niet reeds veel vroeger de waarheid over Froth's dood zou begrepen hebben: uit het eerste bedrijf zou men immers vermoeden dat de skald den sluwen Saemund doorzien heeft, enz.), andere niet nieuw, zooals het spel met de kroon op het einde van 't tweede bedrijf, al kan men niet ontkennen dat het daar zeer goed aangebracht is. De verzen - vijfvoetige jamben - zijn vol zwier, maar talrijk zijn die, welke door den hengel niet kunnen, 't zij er in tegen het metrum gezondigd wordt, 't zij ze door fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, namelijk door gallicismen, ontsierd worden. In zuiverheid van taal staat Hegenscheidt zelfs bij Melis achter. Gelet op dit alles, kon dus ook aan dit werk de palm niet toegewezen worden.’ (Verslagen der K. Vl. Academie '98, bl. 401).
Tolstoi. - Vele tijdschriften zijn bezig met het werk van Tolstoï: Wat is de Kunst?
Tolstoi breekt de gewone kunstbegrippen af.
Schoonheid is niets anders dan vermaak. De kunst, die het schoone betracht, betracht dus het vermaak. Indien de kunst wellust betracht, 't is een teeken dat zij epicurisch is en in hooge mate verachtelijk. Wij moeten dus, volgens Tolstoi, die opvatting van de kunst als valsch verwerpen.
Welk is nu het doel der kunst door Tolstoï voorgesteld?
‘De kunst is eene vaardigheid van den mensch, welke hem toelaat met zekere uitwendige teekenen op zijne medemenschen te werken, om in hen dezelfde gevoelens te verwekken die hem eerst bezielden.’
Daaruit vloeit er dat de beste en verhevenste kunstwerken deze zijn, welke door een groot getal menschen genoten worden zooals bijvoorbeeld de mengelwerken van veel verspreide centenbladen!...
Die man begint te suffen... Nu, als men pantheist is...
Volgens den Sar Péladan is Tolstoi een traînard des Huns qui vient salir les marches sublimes des Parthénons et des Sixtines.
Kloos en Cyrano de Bergerac. - W. Kloos heeft Cyrano de Bergerac vertaald. De Gids wil de vertaling niet beoordeelen. De Ned. Spectator schrijft: ‘Men zendt ons de vertaling van Cyrano de Bergerac door den heer Willem Kloos ter beoordeeling en legt ons daardoor de verplichting op te erkennen dat deze in geen enkel opzicht voldoet aan de eischen, die men aan zulk een overzetting
| |
| |
moet stellen. De heer Kloos geeft geen blijk het Fransch voldoende machtig te zijn, het eigenaardige van Edmond Rostands komediestuk volkomen te begrijpen en in staat te wezen wat schitterpoezie als equivalent aan ons tooneel te kurnen schenken.’
Pol de Mont en Alfons De Cock. - Wij lezen in een groot fransch tijdschrift van Parijs:
‘Dit zijn Vlaamsche Vertelsels, uit den volksmond opgeschreven door Pol de Mont en Alfons De Cock. Met 30 teekeningen van Karel Doudelet. Gent, Van der Poorten. Dit boek is eene bekoorlijke lezing voor iemand die de ziel van 't Vlaamsche volk begrijpt en de poezie van dit eenvoudig volk genieten kan.
Meer dan 150 vertellingen hebben de beide boekstellers verzameld en heel keurig onder de volgende verdeelingen gerankschikt: Ophoopende Vertelsels. Kwelvertelsels. Leugenvertelsels. Dierensprookjes. Plantensprookjes. Grappige Vertelsels. Duivels en Spoken, Heksen, Kabouters en Zeemerminen. Hekel- en Spotvertelsels. Gemengde Vertelsels.
Sedert jaren werden ze vergaderd in al de gewesten van het Vlaamsche vaderland, van de zeeduinen tot de Maasboorden, meest tusschen Zenne en Dender in het oud en schilderschoon Payottenland.
't Zijn wel de echte, smakelijke volksmaren, zooals ze dagelijks nog door de Vlaamsche buitenlieden verteld worden. Die vertellingen spelen eene groote rol in 't leven dier eenvoudige menschen; ze verzachten en vergeestigen de lange en lastige uren van den ploktijd, verblijden en verkorten de wintersche avondstonden rond den haard.
Bij de lezing meent men prenten te aanschouwen, echte volksprenten, van die slechte houtsneden met de hand gekleurd, vreemd aan alle kunst, maar zoo oprecht in hare Vlaamsche eenvoudigheid.
Benevens de liederen zijn 't wel deze vertellingen en deze prenten, die best den Vlaamschen geest kenschetsen. Men moet de eene kennen om de andere te genieten. Men moet ze kennen evenals de werken van eenige teekenaars, die den internationalen en gelijkmakenden zwier verlatend, de oude overleveringen wederom opnemen en verjongen. - kunstenaars zooals Doudelet. Melchers en Stevens.
't Is ons dubbel aangenaam dit werk aan te kondigen, omdat de verhalen met nauwgezetheid medegedeeld worden, ja met wetenschappelijken zin, indien dit woord niet afstak bij den geur van poezie die het werk doorwasemt...’
De wetenschappelijke waarde der folklore behoeft niet meer bewezen; 't is een der takken van de beschavingsgeschiedenis; nooit meer dan in onzen tijd werd de oorgeschiedenis van den mensch opgespoord; geplogenheden en sagen spelen in de menschenkunde eene belangrijke rol.
In wetenschappelijk opzicht heeft deze verzameling onze aanbeveling niet vandoen; uit de geleerde voorrede blijkt het dat de opstellers in de folklore volkomen bevoegd zijn en uit den inhoud dat hunne rijke zante voor geene enkele vreemde verzameling, zelfs niet voor de meest vermaarde en bekende moet onderdoen. Wie zou het gelooven? De oudste sagen van het Oosten, bekende zeisen van de klassieke oudheid leven voort op de lippen onzer dorpsvertellers en worden sedert eeuwen, in veel meer dorpen nog dan de schrijvers kunnen waarnemen, van mond tot mond overgezet.
Waarom die verzameling ons vooral bekoort?
De tooverroede der kunst heeft dit werk aangeraakt en het tot letterkundigen arbeid herschapen.
| |
| |
De rijkdom van de vervenprachtige volkstaal, de oorspronkelijke tinten van de volkspoezie zijn ongeschonden bewaard; geen enkel verhaal werd gewijzigd of bedorven en toch trekt ieder klein epos en ieder klein drama u aan door de sierlijkheid en de zuiverheid der taal.
De prenten van Karel Doudelet moet ge ver van uwe oogen houden en langzaam, langzaam bezien - indrinken, zouden wij zeggen. Neemt bij voorbeeld de teekening bij 't gemoedelijk verhaal van het O.-L. Vrouwe-Glazeken, ook in Le Spectateur Catholique medegedeeld: het indrukwekkende van de personen, de groepeering van de voorwerpen, de frischheid van het landschap, de dichterlijkheid van het lieve tafereel moet ge traagzaam in u laten opgaan.
Deze teekeningen verhoogen niet weinig de waarde van het werk, dat in de boekerij van een beschaafden Vlaming niet mag ontbreken.
Stéphane Mallarmé. - Iedereen heeft deze laatste maanden wellicht veel over Mallarmé gelezen. De schoonste letterkundige bijdrage over dien zonderlingen dichter vonden wij in den Gids van October, waaruit hier 't een en 't ander:
‘Toen Verlaine gestorven was, dien de jongere Fransche dichterschool als haar hoofdman vereerde, werd Stéphane Mallarmé tot haar chef geproclameerd, de man dien Verlaine genoemd had, ce pur poète qui restera tant qu'il y aura une langue française pour témoigner de son effort gigantesque
Waarin bestond die effort gigantesque van den dichter, die, voor weinige weken, in het begin van September, zes-en-vijftig jaar oud, onverwacht gestorven is?
Wat Verlaine niet nader verklaarde hebben anderen trachten uit te leggen. Wie hem het vroegst gekend heeft en hem het eerst in wijder kring bekend heeft gemaakt is Catulle Mendès, de geschiedschrijver van den Parnasse Contemporain, cujus pars magna fuit. Want Mallarmé zoo goed als Verlaine, begon als Parnassien, als lid van de groep jonge dichters, die omstreeks 1865 zich ten doel stelde voor de dichtertaal den zuiversten, kunstigsten vorm te smeden, haar beurtelings den schoonsten en teersten klank te geven, en die daarin zoo goed slaagde dat van haar een verrijking zoowel van den dichterlijken woordenschat als van het timbre der Fransche poezie uitging, welke als een blijvende winst verdient te worden beschouwd.
Uiterst fijn voelend, zich vermeldend in de wat gekunstelde uitingen van zijn droomleven, geeft Mallarmé in zijn eerste gedichten aan het dichterlijk beeld den bekoorlijksten muzikalen vorm...
Op deze eerste gedichten volgt de églogue L'après-midi d'un faune, waarin de dichter zich reeds een lastig schrijver toont...
Maar de constructien, de uitdrukkingen, de beelden en symbolen worden in de volgende gedichten steeds ingewikkelder, zonderlinger. Ik zeg niet: gezochter; want het is zeer goed aan te nemen, dat Mallarmé niet gezocht heeft, maar dat het voor ons bizarre beeld dat zijn gedachten moet verdichterlijken zich van zelf aan hem heeft opgedrongen. De betrekkingen tusschen de zienlijke en de onzienlijke dingen, tusschen de wereld om hem en de wereld in hem kunnen hem zoo voor den geest hebben gestaan dat hij ze terstond door dat en geen ander symbool moest weergeven. Dat voor anderen dit beeld die betrekking niet, of niet terstond, zou vertolken, is waarschijnlijk niet bij Mallarmé opgekomen...’
Daarna drukt van Hall in den Gids het bekend klinkdicht aan R. Wagner met zijne eigene overzetting en de omschrijving van de Wyzewa.
| |
| |
Hier volgt nu dit sonnet:
Le silence déjà funèbre d'une moire
Dispose plus d'un pli seul sur le mobilier
Que doit un tassement du principal pilier
Précipiter avec le manque de mémoire.
Notre si vieil ébat triomphal de grimoire,
Hiéroglyphes dont s'exalte le milier
A propager de l'aile un frisson familier,
Enfouissez-le moi plutôt dans une armoire!
Du souriant fracas originel hai
Entre elles de clartés maîtresses a jailli
Jusque vers un parvis né pour leur simulacre.
Trompettes tout haut d'or pamé sur les vélins,
Le dieu Richard Wagner, irradiant un sacre
Mal tu par l'encre même en sanglots sybillins.
Van Hall schrijft verder:
‘Maar nu komt het merkwaardige. In een derde, veel later geschreven studie, aan Mallarmé gewijd, bekent de Wyzewa dat hij, die nog zeer jong, de verzen van zijn dichter terstond begreep en, hoe duister ze voor anderen mochten wezen, woord voor woord wist te verklaren, thans niet meer zoo zeker van zijn zaak is. Hij zou er niet voor durven instaan dat de verklaring die hij destijds gaf de juiste is, en er geen andere even gewettigde naast zou kunnen staan. Hij vat volkomen de algemeene beteekenis van de gedichten, telkens ziet hij détails die hem in verrukking brengen, maar daarnaast staan andere, waarvan hij de uitlegging niet meer voor zijn rekening zou durven nemen. Hij moet er voor uitkomen: de poëzie van Mallarmé lijkt hem niet meer zoo duidelijk verklaarbaar als vroeger, maar - voegt hij er bij - nooit daarentegen leek zij mij nog zoo schoon, nooit trof zij mij zoo diep.
En dan geeft de Wyzewa deze verklaring:
Indien Mallarmé in zijne latere gedichten niet duidelijk meer is, dan is dit omdat hij met de poëzie een hooger doel heeft dan vroeger. Hij wil een poëzie waarin de meest verschillende aandoeningen en gedachten harmonisch samengesmolten zijn. Elke versregel - zoo is zijne bedoeling - behoort tegelijkertijd te bevatten een plastisch beeld, de uitdrukking van een gedachte, de uiting van een gevoel en een wijsgeerig symbool; bovendien moet de versregel een melodie zijn en tevens een fragment van de geheele melodie van het gedicht; dat alles onderworpen aan de meest stricte regels van de prosodie, - zoodat het een volmaakt geheel vormt, als het ware de artistieke transfiguratie van een volledigen zieletoestand.
Zoo opgevat krijgt de poëzie, volgens de Wyzewa, een hoogere wijding, een hoogere roeping, en indien onder zooveel schakeeringen, de beteekenis van meer dan een schakeering ons ontsnapt, de bekoorlijkheid, de fijne geur, de grootheid van het geheel kunnen wij zeker genieten...
Er ligt, wanneer men ze als algemeene opmerking en waarschuwing gelden laat, in deze woorden van de Wyzewa veel waarheid. In elke kunst is een element dat tot het onbegrijpelijke behoort, omdat elke kunst uiting tracht te geven aan hetgeen men het onuitsprekelijke genoemd heeft. De dichter die zijn diepste aandoeningen,
| |
| |
die de geheimzinnige betrekkingen tusschen de zienlijke en onzienlijke dingen tracht te vertolken, moet dat vaak doen met middelen, door beelden, symbolen, die misschien voor hem alleen die mysterieuse betrekkingen, die innige emoties met volkomen duidelijkheid weergeven. Dat onbegrepene intusschen is het dikwijls wat aan het kunstwerk zijn eigenaardige bekoorlijkheid geeft, het aantrekkelijke van het au-delà; en wie daarvoor geen zintuig bezit, late gerust negen tienden van de geschreven poezie ongelezen...
Maar men onderscheide wel. De dichter die zich niet tevreden stelt met zijn poezie ongeschreven in zijn binnenste te bewaren en er alleen van te genieten als van geheimzinnige muziek, maar die haar onder woorden brengt, en ook die woorden meer niet enkel voor zichzelven houdt, maar ze het licht laat zien, heeft rekening te houden met den eigen aard van zijn kunst.
Poëzie is nu niet enkel klankexpressie, poezie is niet voor alles muziek. Met louter klankwiegeling om de klankwiegeling, al wordt dit verkregen door, uiterst kunstig substantieven en andere woorden te verbinden met vreemde bruggen van werkwoorden, bruggen die veelal hangen over afgronden, waarin geen licht ooit zal schijnen, zoolang de menschelijke intelligentie in het tegenwoordige stadium blijft, schept men geen poezie. En het gaat niet aan, de mogelijkheid om van Mallarmé's verzen te genieten te verschuiven tot den tijd dat de menschelijke intelligentie een ander stadium - welk? - zal zijn ingetreden...
Met Mallarmé is een van nature rijk begaafd dichter gestorven die, na in zijn eerste gedichten zuivere poëzie gegeven te hebben, ten slotte door in dien gigantesque effort, waarvan Verlaine sprak, van de poezie te eischen wat zij niet geven kon, grootendeels onvruchtbaar werk heeft verricht.’
Durendal van September heeft ook zijne pen over Mallarmé gescherpt en M. Dullaert ontwikkelt in eene fijne bijdrage dezelfde oordeelvelling. ‘St. Mallarmé blijft voor altijd een vraagstuk.’
G. Rodenbach. - In La Lutte van 15 October staan er eigenaardige verzen van G. Rodenbach uit zijn werk Le miroir du ciel natal. Lees nu over dien nieuwen bundel de beoordeeling van Fr. Lapidoth in den Ned Spectator van 3 December:
‘...Het succes van Rodenbach bewijst de verandering in den Franschen smaak. En tevens kenschetst het den smaak van den dag.
Ik zou durven aannemen om te bewijzen dat, voor zekere eischen, die men voor typisch fransch had kunnen houden, geheele andere in de plaats gekomen zijn en dat eigenaardig fransche factoren van tegenzin verdwijnen.
De poezie van Rodenbach is antifransch, want zij is germaansch in haren aard, zoo in wezen als in vorm. Zij heeft niet het klare, preciese, vereenvoudigende of generaliseerende, dat we in fransche verzen zoeken. Zij heeft evenmin het rhetorieke, maar tevens overweldigend rijke der verzen van een Victor Hugo. Zij paart aan eene betrekkelijke vaagheid, een zekere armoede en Rodenbach's verzenmuziek klaagt meer dan zij zingt. Het is een heel zacht stemmetje als van een teere vrouw. Die vrouw is heelemaal vervuld met kleine indrukken van allerlei dingen, die een forscher aangelegd mensch ter nauwernood waarneemt. Zij blijft daarbij stil staan en gaat er over mijmeren. Zij symboliseert ze bijna niet eens en, waar ze dat doet, trekt ze haar beeldenkring niet wijd. Naar den geest
| |
| |
bijziende, heeft zij alle, wel eens bekoorlijke schuchterheid en onhandigheid van iemand, die niet dan met veel inspanning op zekeren afstand kan zien. Het verre maakt haar bang.
En gelijk het teere, zachte vrouwtje oplettend neerzitten kan om te turen naar een lampekap of om, met vingerkens bloode en blank, wat naaldwerk te ontrafelen, zoo tuurt de poëzie van Rodenbach naar lichtjes klein en luistert zij naar geluiden van ver en plukt zij schuchter aan den sluier van des levens geheimenissen.
In de muziek van Rodenbach's gedichten hoort men een langzamen maat, heel, heel langzaam en sleepend. Het rijm is vaak alleen bij benadering aldus te noemen. De dichter hecht er misschien niet veel aan of wel zijn oor neemt de gevonden rijmen anders waar dan dat van iemand, die verzot is op de volle, weelderijke klanken, die andere Fransche poëzie ons te genieten geeft.
Langzaam gaan ook de gedachten. Ze gaan gelijk kapelletjes door een bloemenhof, warrelend om een marguérite en dan weer wat verder, doch zonder nog afscheid te nemen van 't eerst gekozen bloempje. Ze zetten zich daar nog eens op neer; wiegelen op het steeltje, rusten op een blaadje, plooien de vleugeltjes uit over een knop... Nu zullen ze opfladderen, de lucht in, het tuinhek hoog over! Neen, ze komen terug. Ze willen het somber hoveken niet uit. Er zijn zooveel mooie bloemetjes in en zooveel mysterie schuilt onder het gebladerte. Laten de groote sijsjes en muschjes maar vliegen van tuin tot tuin, de kapelletjes vinden hun heelal met alle geheimenissen binnen de muren van een klein stukje gronds.
Zoo gaan de gedachten van Rodenbach: fladderend om de kleine dingen uit een eng leven, om daarin te vinden de aandoeningen, die zij zoeken...’
E. De Bruyn en Huysmans. - M.E. De Bruyn heeft de belooning van zijn schrijven tegen Huysmans ontvangen: hij wordt door Charbonnel goedgekeurd!... De vrijdenkers kunnen de bekeering van Huysmans noch verklaren noch verkroppen en zij nemen het opstel van M. De Bruyn te baat om den nieuwen katholieken schrijver te lasteren en te bespotten. Waarin wij echter noch De Bruyn noch Huysmans kunnen goedkeuren, 't is dat zij het laatste slecht en lasterend werk van den bekeerden schrijver, Là-bas, blijven aankondigen en aldus eenigszins aanbevelen.
Fr. Coppée. - Lees eene schoone studie van G. Legrand over Fr. Coppée in de Revue Générale van November.
Coppée is Parijzenaar van geboorte, van leven en van hart. Hij bemint vooral het werkzaam leven der voorsteden. Wat den vorm betreft is hij een parnassien. De waarneming der uiterlijke zaken neemt eene groote plaats in deze poezie en zij is vooral beschrijvend en wetenschappelijk. Wat den inhoud aangaat, is zij realist in den goeden zin van 't woord. Coppée is bekeerd door het lijden en 't lezen van 't Evangelie. Hij zou de christene zanger der nederigen moeten worden.
Pitthem 18 Dec.
J. Cl.
|
|