| |
| |
| |
[Deel 1]
Naar Quito.
Lezer, gaat ge mee op reis, verre van ons alledaagsch, doodversleten Europa, naar de Nîeuwe Wereld?... Het noorderdeel daarvan laten wij maar onverlet, want het is ook al door de beschaving verdorven; wij zouden er op ijzeren wegen rijden, in hotels vernachten enz. Om zoo te reizen is het de moeite niet weerd ons land te verlaten. 't Is naar Zuid-Amerika dat ik u uitnoodig, waar de natuur nog in hare oorspronkelijke wilde schoonheid en kracht te vinden is. Wij varen er op machtige stroomen om het binnenland te bereiken; doorloopen ongebaande streken; dringen door eindelooze, eeuwenoude bosschen, en trekken al over hemelhooge bergen.
Voor confortabele herbergen, lekkeren kost en mollige slaping verantwoord ik daar niet, maar met zulke gemeene bekommernissen houden wij ons niet bezig. Er is maar ééne vraag, waar gij met een vast ‘ja’ op moet kunnen antwoorden, of anders moet ge t' huis blijven. Zijt gij een bekwaam, ervaren ruiter?.. En valt gij soms van uw peerd, kunt ge dit op fatsoenlijke wijze doen, zoodat ge noch hals, noch arms, noch beenen breekt? Dat is het allereerste vereischte voor den tocht, welken wij ondernemen.
Kom, wij schepen in op eene stoomboot, zoo prachtig als groot, die ons over den Atlantischen Oceaan voert. Om ons te versterken tegen de ontberingen en vermoeienissen, die ons verder verwachten, maken wij onder de vaart verscheidene dagen goede sier en slapen onzen buik vol... indien de zeeziekte het ons toelaat. Wij stevenen
| |
| |
recht naar ‘Amerika op zijn smalste’, de landengte van Panama, waar wij in 't zweet onzes aanschijns toekomen, want heet is het daar, en ongezond!.. Laat ons dus niet vertoeven, maar spoedig langs den Panama'schen ijzeren weg naar de westerkust trekken. Hier schepen wij in op den Stillen of Grooten Oceaan, en volgen de kust zuidwaarts, al over de evenaarslijn; deze voorbij, op den derden graad zuiderbreedte, veranderen wij van koers om eenen zeeboezem binnen te loopen, langswaar wij Guayaquil bereiken, eene stad, waar wij aanleggen en het einde van onzen zeetocht vinden... Wat dunkt er u van, heer Lezer? Is dat niet dapper en goedkoop gereisd? Op min dan eene minuut doe ik u eenen weg afleggen, die u anders eene maand tijd en eenen schrik van geld zou kosten.
Laat ons voet aan wal zetten. Wij zijn op het grondgebied van den Evenaar, eene der republieken, ontstaan uit de oude bezittingen van Spanje in Zuid-Amerika. Dit land wordt zoo genoemd - de Evenaar, Ecuador in de taal van 't land, die Spaansch is - omdat het inderdaad op de evenaarslijn gelegen is. Het is omtrent twintigmaal grooter dan België, en, niettegenstaande de groote uitgestrektheid zijner kusten aan den Oceaan, heeft het geen andere haven dan Guayaquil, waardoor deze eenen hoogen rang als handelstad bekleedt. De hoofdstad van het land is Quito, omtrent 300 kilometers noord-oost van Guayaquil gelegen.
Onze avontuurlijke tocht gaat nu van de eene dezer steden naar de andere... Maar eerst u het gezelschap voorgesteld, waar wij ons mee op reis begeven. Aan het hoofd daarvan staat de heer Kolberg, een man van hooge geleerdheid, uit Duitschland naar Quito genoodigd, om alhier bij de Polytechnische School een leeraarsambt te bekleeden. Dit geschiedde in 1871, ten tijde dat Garcia Moreno, de roemrijke president der republiek, de edelmoedigste pogingen aanwendde om zijn verachterd land ter hoogte der hedendaagsche beschaving te verheffen... De overige personen van het gezelschap, ten getalle van tien, zijn vrouwen...
| |
| |
Tien vrouwen! zal men zeggen, hoe kan zulk een sleep ooit tot Quito geraken?
Lezer lief, zij moeten er door, en zij zullen er door... Het zijn nederige kloosterzusters, insgelijks door 's lands bestuur bijgeroepen om meisjesscholen te openen. Het is overigens uitsluitend met geestelijke personen dat wij gaan reizen, want de geleerde Duitschman, leeraar bij de Polytechnische School van Quito benoemd, is een Jezuïet. Pater Kolberg beschreef later zijne reis, en het is aan zijn hoogst belangrijk verhaal, dat ik hier en daar eenige bijzonderheden ontleen.
Eene reis naar Guayaquil, 't is gelijk van welk punt der wereld men vertrekt, het mag Brussel, St-Petersburg of Calcutta zijn, dat is niets, dank aan de ijzeren wegen en de stoomvaart; maar van Guayaquil naar Quito gaan, dat is eene zwaardere onderneming... Ook werden in de hoofdstad door de regeering alle mogelijke maatregels genomen om de lastige reis, zoo veel mogelijk, voor de zusters te vergemakkelijken. Een bijzondere commissaris werd aangesteld om ze te Guayaquil af te halen; eene compagnie soldaten, onder commando van eenen luitenant, moest ze op geheel de reis vergezellen en te hunnen dienste staan; daarenboven ontvingen de gouverneurs der provinciën en de overheden der gemeenten, waar zij moesten voorbijtrekken, bevelen om de karavaan op alle wijze bij te staan, hulpvolk aan te schaffen, rijdieren te bezorgen, de wegen te verbeteren enz... Lezer lief, zijt gij mij niet dankbaar, als ik u die eenzame streek in zulke gunstige omstandigheden doe doorloopen, in gezelschap van personen, waar men zooveel eer en gedienstigheid aan betuigt?.. Al die voorzorgen beletten evenwel niet dat de zusters, die om Gods wille alles verlaten hadden, met geen geringen moed moesten bezield zijn om de gevaren dier reis te trotseeren.
| |
| |
| |
Op den Guayas.
De pater en zijn gevolg verbleven nauwelijks drij dagen te Guayaquil. De regeering had haren afgeveerdigde bevolen die stad zoo gauw mogelijk te verlaten, en niet zonder reden; men vreesde immers dat de hitte, de ongewone voeding en de slechte hoedanigheid van het drinkwater schadelijk op de aankomelingen mochten werken en hun de geelkoorts aanzetten, de groote plaag dier kusten. Er werd dus haastig gezorgd om al het gerief te verzamelen, dat men op de reis vandoen zou hebben: kleeding in overeenkomst met de luchtgesteldheid, die afwisselend heet en koud zou zijn; spijzen, gerookt vleesch, kaas, chocolade, wijn, immers alles, waar veel kracht in steekt, zonder veel plaats te vragen; ook voor zadels en teugels werd er gezorgd, die tot den laatsten riem en de laatste gesp goed overzien en beproefd werden, want moest er verder breuk aan komen, er ware zeer weinig gelegenheid om de schade te herstellen of nieuw getuig te koopen.
Wil de Lezer eenen oogslag op de kaart van den Evenaar werpen, hij zal zien dat de weg naar Quito over de steden Babahoyo, Guaranda, Ambato en Latacunga loopt. Tusschen Guaranda en Ambato trekt men den Chimborazo voorbij, zoo vermaard om zijne ontzaglijke hoogte.
De twee eerste dagen hadden de reizigers geene vermoeienis uit te staan, daar zij op binnenwaters mochten varen. Zij vertrokken uit Guayaquil den 22 Juni met eene kleine stoomboot, die den stroom Guayas tot Babahoyo opvaart, eene dagreis verre. Met hen scheepten de commissaris in en eenige soldaten; het overige van hun geleide moesten zij verder vinden, waar de nood aan hulp dringender zou zijn.
Deze vaart op den Guayas was zonder twijfel het genoeglijkste deel van den tocht. De stroom heeft eene ontzagwekkende breedte en is rijk met reigers, pelikanen en veel andere watervogels bevolkt. Wat insgelijks het
| |
| |
tooneel levendigheid bijzet, zijn de menige schuiten, die met allerhande voorraad den stroom naar Guayaquil afvaren. Op de oevers ontwaart men, tusschen het groen verscholen, de armoedige hutten der inboorlingen meestendeels op palen boven den grond verheven, alsook grootere gebouwen, de zoogenoemde hacienda's of landhoeven der Sinjoors, van Spaansche afkomst, de bijzonderste eigenaars van het land.
Naarmate men verder komt, ziet men zooveel en zulke machtige waterloopen toevloeien, dat het moeielijk is om zeggen welke vertakking de hoofdstroom mag zijn. In den regentijd, van December tot April, zijn hier groote overstroomingen, die te vergelijken zijn bij deze van den Nijl in Egypte. Hier ook laat het water een fijn, vet slijk over het land, dat alzoo jaarlijks eene krachtige mesting ontvangt: ook ware het moeielijk ergens eene streek te vinden, vruchtbaarder dan dit deel van den Evenaar.
Van op hun schip mochten onze reizigers den weelderigen wasdom der heete landen in al zijne pracht bewonderen: afwisselende plantagen van suikerriet, rijst, indigo, tabak, ananassen, hier en daar met bosschen van cacaoboomen onderbroken, die de kostelijke boonen leveren, waar de chocolade van gemaakt wordt. In onze Europeesche landen kunnen wij onder de boomen wel gras en wat groensels winnen, doch zij gedijen er niet, bij gebrek aan warmte en lucht. Hier, in dien rijken bodem, onder de krachtige stralen der tropische zon, ziet ge allerhande gewassen de eene boven de andere klimmen: boven koffieboomen, nauwelijks twee, drij meters hoog, groeien platanen, die acht, tien meters bereiken; boven beide steken dan nog de mangoboomen hunne bolvormige koppen uit, en door al die verwarreling van groen, rijst de slanke stam van den kokosboom, die hoogst van al zijne zwierige kruin in de lucht gaat wiegen. En dan hebt ge nog de wilde zuig- en siingerplanten, die daar tusschen opschieten, de stammen opkruipen en alles overgroeien. Op sommige plaatsen staat dat al zoo dicht het een tegen het andere geperst, dat gij er geenen hond door zoudt jagen.
| |
| |
Wat aardsch paradijs ware de Evenaar, indien menschenarbeid er ter hulp der natuur kwam. In onze streken moeten wij den grond geweld aandoen om hem vruchten te doen dragen; ginder moet er ook in 't zweet des aanschijns gewerkt worden, maar het is om den oogst tegen de groeikracht der natuur te verdedigen; de plantagen van koffieboomen, bij voorbeeld, moeten drijmaal 's jaars van de woekerplanten bevrijd worden, die ze anders zouden overrompelen Ongelukkig staat de bevolking niet in evenredigheid met de uitgestrektheid van het land, en daarbij ontbreekt de vlijt aan de dungezaaide bevolking. De hacienda's of hoeven, welke wij hooger noemden, zien er verwaarloosd en bouwvallig uit. Op de natuurlijke weiden, welke gij soms langs de wateroevers zoo verre ziet loopen als uwe oogen dragen, ontwaart ge kudden van runders, ja, maar op verre na zooveel niet als er daar zouden kunnen den kost vinden. Voeg daar nog bij dat dit vee daar als in 't wilde leeft; op honderd koeien worden er ternauwernood eene of twee gemolken, welke men daartoe in de nabijheid der hacienda's houdt. Welke zee van melk ware daar niet van te bekomen, en wat overvloed van boter en kaas, daar men nu te Guayaquil kaas van Europa invoert!...
Waar men insgelijks wel voor mocht zorgen, het ware de krokodillen te verdelgen, die den Guayas besmetten. Men zegt dat er geen stroom in de wereld is, waar die ondieren zoo gemeen zijn als hier, en Pater Kolberg zegt dat hij het kan gelooven, te oordeelen naar hetgene hij van op de stoomboot met eigene oogen mocht zien. In het begin der reis verschenen zij maar een voor een, maar verder werden het troepjes van drij tot zes stuk, en hoe hooger stroomopwaarts, hoe talrijker de benden werden, zoodat hij ten laatste somtijds wel 30, 40, 50 van die dieren verzameld zag.
Die Amerikaansche krokodil, onder den bijzonderen naam van kaïman bekend, bereikt van vijf tot zes meters lengte, daar de Afrikaansche er wel tien lang is. Men wil dat de kaïman doorgaans voor den mensch niet gevaar- | |
| |
lijk is, en de inwoners geven er zeer weinig acht op; onze reizigers zagen onder hun voorbijtrekken kinderen, aan hun eigen overgelaten, aan den oever in een schuitje spelevaren. Onder die menigte van krokodillen is er nochtans somtijds eene, die het met den mensch zoo wel niet meent. Dat is een kaïman, die iets anders geproefd heeft dan visch, en op de weide een kalf of een schaap verrast heeft; dan geraakt hij op warmbloedige dieren verlekkerd, en brengt hij het, evenals de tijger, zoo verre dat hij den naam van menscheneter verdient, bij voorkeur op menschen jacht makende en ze onvoorziens uit hunne schuit rukkende. Bewonderensweerdig is het hoe gemakkelijk de inboorlingen zoo eenen menscheneter onder ontelbare andere krokodillen weten te erkennen en hoe vlug zij hem van kant maken: zij springen in 't water met een mes in de hand, duikelen onder het dier en rijten hem den buik open. De kaïman, die zelfs den tijd niet gehad heeft zich op verweer te stellen, drijft welhaast boven met de pooten omhoog, en hij wordt de prooi der gallinazo's, een slag van roofvogels, tot de familie der gieren behoorende. Deze vogels zijn zeer gemeen in Zuid-Amerika, en daar zij, gelijk al de andere gieren, op dood aas leven, zoo zijn zij van het hoogste nut voor deze warme streken; zij bevorderen niet weinig de openbare reinigheid en de algemeene gezondheid met de lijken te verslinden, die anders de lucht zouden verpesten.
Zoo lang de bevolking van het land zoo schaarsch blijft als zij nu is, moet men dus niet wenschen dat de gallinazo's zouden verdwijnen. Maar die ontelbare krokodillen mochten wel uitgeroeid worden. Men kan denken welke verwoesting zij onder het watergedierte aanrichten; zonder hen ware de Guayas alleen toereikend om geheel de bevolking der republiek van visch te gerieven, en dan moest men voor den vastentijd geenen stokvisch van den vreemde doen komen, gelijk men nu doet.
Met den avond kwam de stoomboot te Babahoyo aan, het uiterste punt zijner vaart. De gouverneur kwam aan boord den pater en de zusters groeten. Het was een
| |
| |
zeer vriendelijke heer, die zich oprecht veel moeite voor de reizigers gaf, gelijk hem uit Quito aanbevolen was. Doch de man kon niet geven wat hij niet had, en zoo kwam het dat de eerste nacht op den planken vloer van het schip moest overgebracht worden. Babahoyo is een steedje, waar alleman voorbij moet, die naar de hoofdstad en het binnenland gaat, of er van komt, en men vindt er noch hotel, noch matras, noch zelfs eenen bundel stroo om op te slapen. Zoo gaat het in dat lieflijk land, en alle aanmerkingen, redeneeringen en vertoogen veranderen daar niets aan. Even ongunstig spreekt Pater Kolberg van sommige andere plaatsen, doch sedert zijne reis is de toestand hier en daar wat verbeterd.
| |
In het woud.
Een mensch overslaapt zich niet licht op eene berdelen bedding, en ons volk was al vroeg te been. Met het aanbreken van den dag kwamen hen twee groote schuiten afhalen, waarmee zij eene tweede dagreis mochten afleggen op wateren, die voor de stoomboot onbevaarbaar zijn. Deze schuiten, groot genoeg om een vijftiental personen te vervoeren en nog veel pakkage daarbij, zijn nochtans niets dan uitgeholde boomstammen; zij doen overigens goeden dienst en waggelen zeer weinig. Op iedere waren twee ruwe, half zwarte bootsgezellen, elk met eenen langen staak voorzien om de schuit voort te steken... Brave zusterkens, scheept daar nu maar in, en neemt uw gemak; gij eet vandaag uw laatste wittebrood. En weest niet bang voor krokodillen, want ziet, de soldaten, te uwer eere in hunnen besten uniform uitgedost, nemen plaats bij u, elk met zijn geweer gewapend.
Het schouwspel dat zij dezen dag mochten zien, is van de treffendste, welke men op aarde genieten kan. Hunne vaart drong nu immers in het onmeetbaar woud,
| |
| |
wel twintigmaal grooter dan een der grootste staten van Europa, dat van den eenen oceaan tot den anderen loopt, een goed deel van den Evenaar innemend, en dan verder in het machtig uitgestrekt Brazilië de oevers van den Amazonenstroom bezettend. Aan dit woud heeft de mensch nooit de hand gestoken; de natuur is daar alleen meester, en wonderwerken verricht zij op die gronden, de vruchtbaarste der wereld, te allen kante met ontzaglijke stroomen, breede rivieren, ontelbare beken doorsneden; waar het jaar door eene gestadige warmte heerscht, en de gewassen bijna daaglijks overvloedig met de wateren des hemels begoten worden. Bij ons is er stilstand in den groei der planten gedurende den winter, en zulks ziet men ook in de heete landen, die een droog jaargetijde hebben. Hier is die stilstand onbekend; alles groeit maar altijd voort in wondervolle kracht.
Wat dien prachtigen wasdom nog kenschetst, is de weergalooze verscheidenheid, welke men er in bespeurt. In de gematigde streken vindt men eiken-, beuken-, sparrenbosschen enz., 't is te zeggen: elk uit een enkele soort samengesteld. De oorzaak daarvan is niet alleen aan den mensch toe te schrijven, die de bosschen zoo aanlegt; zij ligt nog in den aard onzer gewassen, want ook op sommige gebergten en midden in Azië, waar alles in 't wilde groeit, vindt men uitgestrekte plaatsen bijna uitsluitend met ééne en dezelfde hout- of kruidsoort bezet, even gelijk de onbebouwde deelen onzer Kempen door de heide overmeesterd worden. Zoo gaat het in het groot Amerikaansch woud niet: de soorten schuwen er elkander niet, maar leven ondereen gemengd; men moet niet verre gaan om er een honderdtal aan te treffen, allen zeer verschillig van uitzicht, en aan de uiteenloopendste familiën van het plantenrijk toebehoorende.
Ge vindt er boomen van 10 meters omtrek, die ter hoogte van 40, 50, ja zelfs 70 meters stijgen!.. Gij ziet, heer Lezer, dat de bouwmaterialen voor groote schuiten van één stuk hier niet ontbreken... Waar die kolossale boomen, wat dicht tegen elkander staan, zoekt ge te
| |
| |
vergeefs naar het blauw des hemels, en toch is het onder dit groen gewelf zoo donker niet dat er geen ander planten kunnen tieren. In 't algemeen zijn de bladeren hier groot, dik en blinkend, zoodat zij werken als spiegels en het licht in alle mooglijke richtingen weerkaatsen, wat door geheel het woud eene klaarte verspreidt, die wel wat verdoofd, maar tevens ongemeen zacht is.
In de lommer der reuzen van het bosch groeien dus nog een oneindig getal andere soorten: palmen, boomachtige varens - bij ons zijn de varens enkele kruiden - heesters en struikhout van alle slag, en vooral rankgewassen of slingerplanten - de zoogenoemde lianen - wier dunne, lange stengels overal aankleven, de boomen oploopen, dan uit de kruinen neerhangen en eenen anderen steun grijpen, alzoo van boom tot boom sierlijke kransen spannende. Dan hebt ge nog de zuigplanten, die op andere groeien en den grond missen kunnen; zulke zijn de orchideën, bij voorbeeld, wier overheërlijke bloemen de stammen en takken der boomen versieren. Overigens zijn al die gewassen zoo dooreen gestrengeld, dat ge moeielijk kunt zeggen aan het welke de bloemen en vruchten behooren, die ginder in de hoogte hangen.
Zelfs met behulp der bijl is het onmogelijk een einde verre door sommige deelen van het woud te dringen, en er zijn geheele gewesten, waar nooit een mensch den voet gezet heeft. Wil een der dun gezaaide inwoners dier woestijn op twee, drij uren afstand eenen gebuur bezoeken, hij moet met eene schuit de kronkelende waterloopen volgen, waar hij eenen ganschen dag, en soms nog meer aan besteden zal.
Er is nochtans een volksken, voor hetwelk dit woud een echt Land van Belofte is... Ik spreek van het geslacht der apen, die hier uitnemend talrijk zijn. Zij vinden er al wat hun apenhert maar kan verlangen: vrijheid, warmte en lekkeren kost; voor hen zijn al de sappige vruchten, die in deze wildernis groeien. En waar zouden zij een dichter en hooger geboomte vinden om hunne klauterzucht bot op te vieren?... Edoch, er is geen volle
| |
| |
geluk op deze aarde, zelfs voor de apen niet. Zij worden menigmaal in hunne gymnastische toeren verstoord door den jaguar en den puma, die in Zuid-Amerika dezelfde rol spelen als de leeuw en de tijger in Afrika en Azië, en deze bloeddorstige dieren klauteren tot in de hoogste boomen even gemakkelijk als de apen zelf. Men vindt daar ook de harpij, eenen arend, wiens zicht alleen genoeg is om de arme apen, jankend, naar het dikst gebladerte te doen vluchten.
Veel vogelen vindt men daar natuurlijk ook, en met de schitterendste kleuren versierd. De papegaaien namelijk zijn er in groot getal, en hun bont gevederte, rood, groen, geel, blauw, wedijvert met de pracht der bloemen. Zij hebben echter ook hunne vijanden, niet alleen de roofvogels, maar dan nog afzichtelijke slangen, die ze op hunne nesten komen verrassen.
Maar te vergeefs poog ik den Lezer min of meer een gedacht van deze onbeschrijfelijke plaatsen te geven. Onmogelijk voor eene Europeesche inbeelding, zegt Pater Kolberg, zich zoo iets voor te stellen. Die heerlijke tooneelen zagen zij geheel den dag onder hunne vaart afwisselen. Zij volgden eerst nog twee uren den Guayas, maar sloegen dan opvolgens verscheidene andere rivieren in, waar het uitzicht van het woud maar altijd grootscher en wilder werd. Het bed der rivier zelf bleef van die overmacht van wasdom niet vrij; de booten bleven menigmaal in de waterplanten steken. Niet zelden zijn beide oevers ongenaakbaar, doordien zij als met eenen muur van hooge doornstruiken bezet zijn, waar echter van verre tot verre groote openingen in zijn, die aan poorten gelijken; 't is langs daar dat de wouddieren komen drinken en baden. Dit is namelijk het geval voor het waterzwijn (tapir), bijna zoo groot als een ezel, en hier zeer gemeen. Daar deze dieren altijd dezelfde wegen volgen, zoo houden zij van geslacht tot geslacht den doortocht naar den stroom open; die waterpoort is veel ouder dan de gewassen, die den oever overdekken, want deze vergaan mettertijd en worden door andere vervangen, maar de poort blijft altijd dezelfde.
| |
| |
Waar de rivier nauwer werd, trokken onze reizigers onder prachtige triomfbogen, door de machtige takken der boomen van beide oevers en eene menigte ranken al over het water gespannen Ongelukkig veranderden somtijds die heerlijke bogen tot een gewelf, zoo laag, dat zij zich moesten in de schuit neerstrekken om voort te kunnen, en dan weergalmde nog bijwijlen de noodkreet: ‘Opgepast! Aan dien tak daar hangt eene slang!’
Zij waren te zes uren 's morgens uit Babahoyo vertrokken; de avond viel als zij te Sabaneta aankwamen.
(Wordt vervolgd.)
J.B. Martens, Kan.
|
|