opstand, en Het sermoen van pastoor Vlaeminck is de lijkrede, uitgesproken bij het begraven der slachtoffers van de werkstaking.
Zoo is de grondelijke eenheid van het verhaal onderhouden. Ik moet nochtans mijn voorbehoud maken nopens sommige bijzonderheden in de opvatting. Zoo zou men kunnen opwerpen dat Mullier, de Brusselsche fabrikant, die, speculeerende op de geringheid der daghuren in dorpen en kleine steden, zich naar Watersnee komt vestigen om op het zweet van nuchtere werkers rijk te worden, en, door zijne onverzetbare hardheid, de werklieden tot opstand aanjaagt, dat Mullier, zeg ik, veel te wreed en te onmeedoogend geschilderd is, vermits, op verre na, met alle werkbazen zoó zijn, en er ook, Goddank, gevonden worden die het lot der arbeiders trachten te verbeteren.
Maar daarover wil ik den schrijver niet lastig vallen. Als men tendenzwerken schrijft, moet men natuurlijk eenige typen schetsen, die, op zichzelven genomen, afsteken tegen anderen en overdreven voorkomen. Deze typen verbeelden de strekking, de gedachten die men in het oog heeft. De verpersoonlijking of menschwording der gedachte moet dan ook volledig zijn, of klaar doorstralen in haren nieuwen vorm, of anders zou het bewijs alle kracht ontberen. Hier heeft de schrijver willen aantoonen dat de ongodsdienstigheid, in de patronenwereld, en de daaruit voortkomende meedoogenloosheid en hardheid de steen geweest zijn, waartegen de langgetergde en aangehitte gemoederen der werklieden vuur gevat hebben, en eindelijk in sprankels van woede en opstand losgebarsten zijn.
Maar, wat mij minder goed voorkomt is de rol van Jan Claessens, den hoofdpersoon in dit drama, van den kant der werklieden. Hij wordt ons geschilderd als een zeer goed karakter, hij is van allerbraafste ouders geboren, hij is de vriend zijner meesters, en zelfs van den pastoor; hij slachtoffert zijn geloof - na een enkele maal des zondags te hebben moeten werken - hij wordt het hoofd der nieuwe beweging en verspreidt met iever zijne zaligmakende beginselen, hij is de tolk der oproerige werklieden en biedt weerstand aan den meester, doch, opeens, in de bloedige botsing, valt Claessens als slachtoffer zijner beginselen, en er kan van hem geen spraak meer zijn. De strijd gaat nochtans voort, want het geweld zegeviert over de muitelingen, de fabrikant volhardt in zijne boosheid totdat de fabriek in brand gestoken wordt Toen ik het verhaal eerst las, had ik een gevoel van deelneming en medelijden met den goeden Jan Claessens, die zich te goeder trouw het misleiden, en ik dacht dat, na de verblindheid, het licht zou opgedaagd hebben in die verdwaalde ziel, dat de deugd zijner jonge jaren haar loon zou gevonden hebben later, dat zijn invloed op de werklieden eenmaal ten goede zou gekomen zijn, nadat eenmaal de blinddoek zou afgerukt wezen In éen woord, het zou mij natuurlijker geschenen hebben, en ook zou de wenk naar het goede niet minder krachtig geweest zijn, indien Claessens, ook in de ontknooping, op den voorgrond gebleven ware, indien hij, in plaats van den pastoor, na door de ondervinding en nadere inlichting opgeleerd te zijn, niet een sermoen, maar eene reeks voordrachten gehouden had om de onhoudbare grondstelsels van het socialismus af te breken, om het kwaad, dat hij gesticht had, tegen te werken, om het goede zaad te strooien waar hij het onkruid had laten woekeren.
Nu over den vorm, die ook nieuw is. Ik denk niet dat er in onze jongere letterkunde vele werken aan te wijzen zijn die zoo zeer den volkstoon en -trant nabij komen als deze van den heer Pattyn
De tijden van het idealisme, ook in den vorm, schijnen voorbij Conscience wist over al zijne personen en zaken, zelfs over gemeene en