Het Belfort. Jaargang 13
(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 788]
| |
Sinte-Elisabeth's jeugd.Ga naar voetnoot(1)IV.
| |
[pagina 789]
| |
Isentrudis.
Gij hebt gelijk. - Hij is voorwaar een man
Naar Godes hart, dus ook terzelfdertijd
Naar 't hart van heur, dat is een hart zoo heilig.
Guda.
In hem is gansch de schoone spreuk bewaarheid:
Een fraaie geest in een voortreflijk lichaam.
De lichaamsbouw, verheven, edel, manlijk,
Vol kracht en vuur en jeugdelijke schoonheid;
Het aanschijn open als een lentehemel,
Waar 't oog in straalt gelijk een zachte zonne;
De lieflijkheid in woorden en gebaren:
Dit alles is de heldere spiegel slechts
Der edele, trouwe en reine mannenziel.
Isentrudis.
Zijn mond en hart zijn slechts ten dienst der waarheid,
Als hij iets zegt, het is: ja, ja, neen, neen;
Hij heeft nog nooit een enkelen eed gedaan,
Het hoefde ook niet: zijn woord geldt voor een eed.
Guda.
Met welke godsvrucht knielt hij daaglijks voor
't Altaar der slotkapel bij 't heilig offer!
Isentrudis.
Met welke liefde en zorg bejegent hij
De minsten zelf en de armsten van zijn rijk!
Zijn eerst bezoek in 't dorp, waar ook hij komt,
Is meestendeels voor 't gasthuis en bij de armen.
Guda.
Hij is maar vijand eenig van het onrecht.
Wie iets misdrijft, wie de armen onderdrukt,
Hij zij dan heer of knecht, zelfs ridder, graaf,
Voor Lodwijks wrekend zwaard heeft hij te beven.
| |
[pagina 790]
| |
Isentrudis.
En ook aan 't hof, hier, durft het niemand wagen,
Wat zondig is te zeggen of te doen.
Gebeurde 't ook uit kortswijl om te schertsen,
Op staanden voet volgt Lodewijks bestraffing.
Maar treft hem zelf beleediging persoonlijk,
Lankmoedig is hij dan ten uiterst toe,
En zegt gewoonlijk maar, met zoete woorden:
Mijn kind, doe zulks niet meer, 't beleedigt mij.
Guda.
Gewis, in volle maat verdient hij, dat
Elisabeth hem grenzenloos bemint,
Is hij van 't hof verwijderd, als een weduwe
Schijnt zij in rouw, gansch stil en afgezonderd.
Maar keert hij weer, haar minzaam aanschijn glanst,
Der zon gelijk, die door de wolken breekt.
Isentrudis.
Dat echter is 't, wat ik niet kan begrijpen.
De vrome meester Koenraad zegt toch immer,
Dat liefde tot het schepsel, waar zij groot is,
Het vuur der liefde Gods belet en dooft.
Elisabeth is hiervan uitgezonderd.
Guda.
De meester doelt op ongewijde liefde,
Niet op de zuivere min, door God geboden,
Geheiligd door een Sacrament des Heeren,
Die man en vrouw in heilige banden strengelt.
En buitendien, hebt gij nog niet bemerkt,
Met welk een gloed van ijver de vorstin
De liefde Gods in haar steeds voedt en aanvuurt,
Door zware boete en ziel en lichaam reinigt? -
Wel hoor, wat ik nog dezen nacht aanschouwde.
Ik had te middernacht, gelijk altoos,
Stil de vorstin gewekt voor de oefeningen
Van godsvrucht, die zij steeds dit uur verricht
Ter liefde van den Heer, die voor ons heil
| |
[pagina 791]
| |
Te middernacht als kindje eens werd geboren. -
Mijn slaaplust was geweken; dan ik ging
Naarboven in de bedeplaats, wier venster
Geeft uitzicht in de stille slotkapel.
Ik was niet lang geknield, wanneer daaronder
De kleine zijdeur zacht geopend werd.
Met Irmengard trad binnen ons vorstin;
Het boetekleed van haar had ze om het lichaam,
Zij knielde neder op den marmeren vloer.
Ik zag bij 't licht der lamp van 't Allerheiligst,
Hoe zij tot aan den gordel zich ontkleedde.
Dan, Irmengard kwam bij de diep gebogene;
In handen hield zij eenen grooten geesel
Met koorden van dooreengevlochten leder.
Met al de kracht van haren forschen arm
Viel slag op slag nu op de weeke schouders,
Totdat zij gansch door 't slaan gezwollen waren
En eindelijk het bloed de riemen verfde.
Zeer aangedaan ging ik te bed en weende
Mij zelf in slaap; doch in den droom nog wemelde
Mij niets voor 't oog dan bloed en geeselslagen.
Isentrudis.
Och God! och God! Ik beef in al mijn leden.
Neen, liever wil ik zelf mij laten geeselen,
Dan aan dit lam, gansch heilig en onschuldig,
Met ruwe hand een dienst te doen zoo bloedig.
Heeft Irmengard een hart van marmersteen?
Nu blijkt het ook, waarom Elisabeth,
Des Vrijdags in den morgen iedere week,
Met Irmengard 't vertrek verlaat der vrouwen..
Guda.
Begrijpt gij nu, hoe engelrein en heilig
Voor haren echtgenoot haar liefde zijn moet,
Daai zij des nachts van zijne zijde heenvlucht
Om aan den geeselpaal, met bloed bespat,
Den Heer, haars harten bruidegom, te zoeken.
Gelijk het goud in 't gloeiend vuur des ovens
Gelouterd wordt, van alle vlek gereinigd,
Zoo ook natuur in 't hemelsch vuur der gratie.
| |
[pagina 792]
| |
Zij wordt hervormd, veredeld en geheiligd;
Vernietigd wordt zij niet. - Doch zie, daar komt
Het heilig paar weer uit de bidkapel.
(Beiden trekken heen.)
Lodewijk, Elisabeth.
Lodewijk.
Wat hebt gij toch zoo bitterlijk geweend,
Mijn zuster lief, vandaag bij 't heilig offer?
Uw smartelijk gesnik drong door mijn ziele
Als messensteek zoo scherp en snijdend. Anders
Straalt hemelsvreugde uit uwe minlijke oogen
En maakt uw aanschijn engelachtig schoon,
Als gij komt uit de bidplaats; maar vandaag
Is rood geweend uw oog. Wat viel er voor?
Elisabeth.
Wee mij en u, o arme broeder! Ach,
Gij hebt een booze, een zondares voor vrouwe,
Die ongetrouw den goeden God was heden
Om uwentwil, mijn Lodewijk!
Lodewijk.
Hoe zoo?
Verhaal mij trouw het lijden uwer ziel.
Elisabeth.
Bij 't Sanctus was 't, wanneer der engelen scharen,
Die Gods altaar omringen, hun gezicht
Bedekken en het heilig! heilig! zingen;
'k Verhief dan onvoorziens den blik en zag
U stil geknield, verdiept in godsvrucht; 'k voelde
En oog en hart van liefde en lust als dronken.
Niet wenden kon ik meer den blik van u:
‘Mijn Lodewijk’ - zoo dacht ik - ‘is zoo lieflijk
En zoet om zien, gelijk een Christusbeeld,
Gemaakt door Godes eigen meesterhand.’
| |
[pagina 793]
| |
Maar plotsling klonk het klokje van 't altaar,
Het wonderbaarst der liefdewonderen kondend.
Ter dood verschrikt verhief ik 't oog naar 't outer:
Ik zag, geheven in des priesters handen
Den lieven Heiland, hoog aan 't kruishout hangend,
Vol bloed en wonden, en zijn brekend oog
Viel neer op mij met smartlijk stil verwijt.
(Zij weent.)
Lodewijk.
Gij hebt gemist, niet wel gehandeld, zuster;
Des lieven Heilands hart hebt gij gewond.
Doch zie, hoe zoet hij is en hoe barmhartig;
De fout vergeldt hij u met zulke gratie
En zulken liefdeblik!
Elisabeth.
O, wee den ondank!
Tweevoudig kwaad werd door mijn hart bedreven,
Ach! tegen God en tegen u gezondigd!
Zoo maakte ik u tot afgod mijner ziele,
En nevens u als tweeden God den Heiland.
O, dring u toch, mijn teergeliefde broeder,
Niet tusschen mij en mijnen God en meester,
Die mij verlost heeft aan den boom des kruises.
Met gansch den gloed van mijn ellendig harte
Hem minnen moet ik tot den laatsten adem.
Lodewijk.
Dat zult gij ook, mijn dierbare echtgenoote;
Ik wil getrouw uit alle kracht u helpen
Der liefde Gods den hoogen tempel bouwen.
Alleen in zulk een heiligdom is eeuwig
De zoete band van onzer harten liefde.
Geheel en gansch den Zaligmaker schenken
Wij onze ziel, gansch rein en niet ontheiligd,
Met al wat zij kan wenschen en verlangen.
Dan, aardsche liefde is maar een droom die heenvliedt,
Een korte roes der korte jonkheidsjaren.
Uit Jezus' zoet en minzaam hart moet komen
| |
[pagina 794]
| |
De liefdeband, die man en vrouw vereenigt.
Als in den dubbelen haard van onze harten
Het zuiver vuur van Godes liefde brandt,
Dan kunnen zich versmelten beider vlammen
En nimmer dooft er eene de andere uit.
Zij stijgen op met grooter kracht ten hemel.
Elisabeth.
Zoo help mij dan, geliefde broeder, boeten
Den zwaren val.
Lodewijk.
Wij zullen heden vasten
Tot zonnenondergang. Den maaltijd draagt ge
Beneden in de hut des armen werkmans,
Wiens vrouw zeer krank sinds gisteren is geworden.
Zijt gij tevreden zoo?
Elisabeth.
(zijne hand kussende)
God zal 't u loonen
Met zijner gratie zoete hemelspijs,
En uwen zin en uwe liefde louteren
Door 't zuiver vuur, dat van den hemel daalt,
Opdat mijn zwakke ziel, vertrouwend, minnend,
Erlange steun bij 't trouwe mannenhart.
Lodewijk.
Zoo zal het zijn. Zoo willen wij 't beloven.
(Zij geven elkander de hand; Lodewijk geleidt haar tot het venster en wijst daarbuiten.)
Zie, zuster lief, zie hoe de koningin
Van 't licht in 't Oost ten hooge vaart, de zonne.
Zie daar dat wolkje in eene lichtzee badend,
Als was 't van vloeiend goud een fonklend dropje.
Gelijk de gouden wolk zij onze liefde
In 't eeuwig licht van Godes min gedompeld.
Ja, de eenige zon is die, die eeuwig schijnt,
Ook als de ramp het leven zwaar verdonkert;
Die zegerijk breekt door den nacht van 't graf
En eeuwig, eeuwig onze liefde maakt.
| |
[pagina 795]
| |
V
| |
[pagina 796]
| |
En vloeken was uw Vaderons gewoonlijk.
Gij hadt verdiend, dat u de duivel haalde.
Alex.
Ja Griete, ja, gij hebt gelijk, de duivel;
Maar dezen keer was hem een engel voor.
U ook, u wensch ik dezen engel, dat hij
De handen legge op uwen boozen mond.
Griet.
Wat doet ze om zulk een wonder uit te werken?
Alex.
Dat heb ik vaak verhaald. 'k Wil 't graag ook u
Verhalen, God en haar tot lof en eere. -
Ik lag in 't hospitaal van Eisenach
Sinds jaren krank van eene kwade wonde,
Door Kuno's knaap mij toegebracht bij 't vechten.
Genezing kwam er niet. Verrotting vrat
Steeds dieper in het been. Met grooter woede
Vrat haat en wraak aan mijne kranke ziel;
Vervloeking braakte ik uit op God en menschen.
O Heer! wees mij genadig in het oordeel,
Om 's engels wil, door u mij toegezonden!
De dienaars schuwden mij, den stank ontvluchtend.
Die walglijk opsteeg uit mijn kankerwonden.
Nu, zekeren dag, kwam uit de ziekenkamer
De landvorstin ook tot bij mij, en boog
Haar lief gezicht zeer minzaam over mij.
Zij waschte dan met teedere hand de wonde
En zoende zelf de gruwelijke zweer,
Als ware het de rozenmond haars kinds;
Verbond het been met zwakke, zachte vingeren.
Het biddend oog ten hemel richtend, maakte
Zij over mij het heilig kruis, en zeide:
‘Mijn lieve zoon, gij zijt ook naar de ziel
Zeer erg gewond, veel erger dan naar 't lichaam.
Vergeef wien u misdeed, biecht uwe fouten,
Ik smeek het u om Jezus' lieve wonden.’
Voorts dag op dag kwam zij de wonden wasschen
| |
[pagina 797]
| |
En die verplegen, zalven, zoenen, zegenen.
Sindsdien begon de kwaal zeer snel te beteren;
En ik genas. Ik bleef, 't is waar, wel kreupel,
Doch gansch gezond is, hoop ik, mijne ziel. -
Wilt gij ook, Griet, niet laten u genezen?
Zij legt u glaag den vinger op den... mond.
Irmgard.
(van Wartburg komende)
Geliefden van mijn lieve meesteresse,
Gij moet vandaag nog hebben wat geduld
Eer de vorstin te Leliegrond zal komen,
Om zalving, troost, verkwikking u te brengen.
Graaf Lodewijk met zijne ridders is
Zooeven uit Italië weergekeerd,
Op Wartburg wordt daarom gejuicht, gejubeld.
Elisabeth, gelukkig boven allen,
Heeft evenwel hare armen niet vergeten.
Zij wil met u haars harten vreugde deelen
En komen naar gewoonte in ‘Armenrust,’
Zoodra den troep is drank en spijs bezorgd.
Op hare komst zult gij geduldig wachten,
Vertoeven met elkaar in liefde en eendracht,
En vroom in God van heilige zaken spreken.
Alex.
Van heilige zaken? - Nu, dan spreken wij
Van haar en van haar hemelsch lieflijk wezen,
Van 't liefdewonder van haar heilig leven.
Irmgard.
Voortreflijk is het voorstel, oude brave,
En naar ik vast vermeen, is er niet een
Van allen, die den Leliegrond bezoeken,
Wien niet van haar iets liefderijks gekend is.
Ik ondervraag u, een voor een, geeft antwoord.
Beginnen zal vooreeist de weduwe Agnes.
Agnes.
In onze hutte lag ik zwak en krank.
'k Was zekeren dag volkomen onbekwaam
| |
[pagina 798]
| |
Om op te staan en onze koe te melken.
Mijn Lodewijk was naar het veld getrokken.
Zoo had ik gansch alleen daar moeten sterven.
Ik smeekte God en slaakte jammerklachten.
Op eenmaal stond die edele vrouw voor mij;
En daar ik weenend haar mijn lijden klaagde,
Nam zij terstond den houten emmer op,
En ging den stal in, om de koe te melken.
Zij kwam aldra terug en zeide lachend:
‘Ach, vrouwken lief, ik ben gansch onbekwaam;
Men kan niet eens als koemeid mij gebruiken.
Ik doe gewis het arme dier te zeer,
Het wil van mij zich geenszins laten melken.
Doch 'k snel met haast naar onze meierij
En haal u melk en andere lafenis;
Om 's Heeren wil geduld tot wederziens.’
Irmgard.
Wat is er in des Heeren oogen schooner,
Meer aangenaam om zien voor de engelenscharen
Of een vorstin in 't vuil eens koestals, of
Eene edelvrouw met trotsche zijde kleederen
In 't kerkgestoelt? - Wie wil nu voort verhalen?
Efn meisje.
Ik was een arm, bedorven bedelkind;
Mijn thuis - ik had geen ander dan de straat.
Daar zag ik eens de jonge, schoone vrouw
Ter markt op hoog een paard voorbij me rijden.
Dan, bij den kramer, links de poort, steeg ze af
En kocht er kinderspeelgoed, machtig veel,
Als glaskoralen, porseleinen potjes
En bontgekleurde wagentjes en paardjes.
Ik zag 't met gretig oog; ik snelde er heen
En schooide weer op de onbeschaamdste wijze.
Toen boog zij zich, zij, de adellijke vrouwe
En onder 't zoenen hief mij op het paard.
Ik echter was terdege slordig, schurftig.
Zij is met mij dan naar het slot gereden.
Daar gleed het ros op eenen stellen weg,
| |
[pagina 799]
| |
En rinkelend viel 't gekochte speelgoed neder
Op steenen grond; - doch, wondervolle zaak!
Gebroken was er niets. Zij raapte 't al
Geduldig weder op, en zeide vroolijk:
‘De minlijke engelen van mijn weezekinderen
Beschermen ook het hun behoorend goed.’
Dan, aangekomen op het vorstlijk slot,
Heeft zij met eigen hand mij gansch gereinigd,
En me aangedaan een nieuw en zuiver kleedje.
Dan bracht zij mij bij de andere kleine weesjes,
Die vroolijk speelden met het schoone speelgoed.
Ofschoon vorstin, als zelf een kind geworden,
Heeft koozend zij zeer vaak met ons gespeeld;
Zij sprak ons menigmaal van 't kindje Jezus.
En heeft ons braaf gemaakt, en goed, en vroom.
Irmgard.
Zulks zag ik dikwijls. 'k Vroeg haar eens, waarom
Zij juist met meest gemeene lieden 't liefst,
Het langst, en steeds het hartelijkst verkeerde?
Daarop gaf zij zoet lachend mij ten antwoord:
‘Men zegt van eene plaats, die schatten toovert,
Dat dikwijls daar slechts waardelooze dingen,
Als keersel, scherven, doppen, zich vertoonen;
Doch grijpt men ze aan, 't zijn loutere edelsteenen.
Slechts bijgeloof is dat en enkel fabel,
Maar toch is 't waar, als men het goed begrijpt:
Een zoete tooveres is Jezus' liefde,
Die in de diepste ellenden onzer broeders
Den rijksten schat des hemels vinden doet.’ -
Doch ziet, zij daalt naar hier den bergweg af.
Uit Lodwijks arm heeft zij zich losgerukt
Om naar den schat in Leliegrond te delven.
Elisabeth.
(met levensmiddelen enz. beladen)
Gegroet, gegroet, gij, lieve kinderen Gods!
(Allen omringen haar; eenigen kussen haar de handen, anderen de voeten, de kleinen hangen aan hare kleederen.)
Wat doet gij toch? Laat af! Ik ben niet waardig
De dienares te zijn van Jezus' leden.
| |
[pagina 800]
| |
Ik volg alleen den heeten drift des harten
En stil den dorst, die vurig brandt in mij.
‘Al wat gij deedt den minsten mijner broeders,
Dat hebt gij mij gedaan.’ O lieflijk woord!
O zalig woord! Gij, hemel mijner ziele! -
Om 't wederzien van vreugde dronken, zat ik
Ten huize, hand in hand, met Lodewijk.
Daar trad een zanger in, hij zong een lied,
Dat mijne ziel ontroerde wondermachtig
En uit de zaal mij dreef naar Armenrust:
O liefdegloed van Jezus' hart
Gij maakt volzalig alle smart.
Alle aardsche liefde is eigenbaat;
Zij vliedt, als oogenlust verzaad,
Als vuile lust van 't vleesch voldaan,
Als hoogmoed is in rook vergaan.
Men zingt van zulke liefde veel,
Doch wee! verrotting is haar deel.
De ware liefde blijft versmaad.
Haar zoet, met licht omstraald gelaat
Glanst eeuwig in Gods heerlijkheid;
Zij draagt voor naam: Barmhartigheid.
Fr. Waltman van Spilbeeck,
der abdij van Tongerloo.
|
|