| |
| |
| |
Johannes de boetgezant.
Nicodemus en Joseph van Arimathea - op weg naar de streek van de Jordaan, om met eigen oogen te zien, wat in Jerusalem over Johannes verteld wordt - naderen het einde hunner reis.
Ginds, Jericho: in 't groene kleed,
Naast Eliseus' bron gelegen,
Die d'omtrek blijde en breed,
Met leven laaft en zegen.
Hoe zalig - bij der zonne zoen -
Hier, kale rotsen, schraal geboomt',
Één woestenij, verschroeid, gekloven
Door bliksemslag bij slag van boven:
En.... storm en onweer in dit land
Verwekt opnieuw die Boetgezant.....
Neen! d'echo van 't klaroenenschallen
Verwekt hij, forsch en fel,
Dat, vóór den voet van Israël
| |
| |
Hoe wisselt licht en bruin!.....
Dan mocht, na druk en lijden,
Jehovah's volk verblijden
Van achter eenen heuvel komt de Boetgezant op, gevotga door de Volksmenigte: een groep Sadduceërs blijft op kant afgezonderd, en doet niet mede in den zang der
De Volksmenigte zwijgt op eenen handwenk van
Die schand is 't kind, u door de zonde
Gebaard en groot gekweekt.
Geen zang der zege! Smeekt,
En valt in boet en beê ten gronde!
De Heer maakt spoed; Hij komt!
Wat boos en listig wierd verkromd,
Wat opging, trotsch, den Hemel tegen,
De Rechter komt: beieidt zijn wegen.
| |
| |
Zoetjes, zoetjes, lieve man!
Krank van 't eeuwig biddend boeten.
Rust en lust zal 't betren moeten:
Laat uw wilden kost en drank;
Kom, en staak uw droef gejank!
Lief zijn de rozen, en vluchtig de dagen;
Zoet is de wijn, en de tranen zoo zuur:
Joelende makkers en lekker gelagen
Wekken in de aders u zaliger vuur!
In 't vuur, wellustelingen,
En zult ge, in eindeloos geschrei,
De bijl reeds bijt uw' boom naar 't hert,
Die dor en droog bevonden werd,
Al roemt ge op vader Abraham,
Vlamt op, en blaakt uw trotschen kam!
Mompelend druipen de Sadduceers weg, vervolgd door de kreten der
Steenen!... Steenen!... Dood, de slangen!
Eer ze 't volk nog vaster vangen!
Leve Elias, Gods profeet,
Die ons vrijwaart voor hun beet!
| |
| |
Liefde toornt, in streng vermaan:
God alleen mag straffe plegen!
Liefde houdt Gods bliksems tegen:
Broeders, 't leven weegt zoo zwaar!
Helpt, in liefde, helpt elkaar!
Benieuwd naar 't wonder uwer stem,
Rabboni, zijt gij - mag 't men weten -
In waarheid, één van Gods profeten?
Elias is hij, streng en stout,
Die vorst noch volk naar de oogen schouwt!
Ik roepe...... God maakt zin en herte wakker;
Ik ploege.... God bevrucht woestijn en akker:
Dankt God, zoo 't graan uit stof en steenen schiet!
| |
| |
Ge weet hoe wij, in stipt betrachten,
Tot tweemaal daags het boetlam slachten,
Daar menig, wet en God getrouw,
Ten bodem ligt gestrekt in rouw:
Rabboni, mocht het God genoegen?
Wil God nu zijnen dag vervroegen?
De Heer schouwt hert en nieren dóór;
Hij zegent, wie hun woorden meenen;
Betrouwt: u zal Hij licht verleenen
En waarheid in haar vollen gloor.
Een beeld is 't boetlam, dat gij slacht,
Rabboni, ach! het blijft verdoken,
Het lam, daar gij zoo menigmaal,
In immer zoete en zoeter taal,
Hebt heimlijk van gesproken!
Rabboni, ach! 't wordt nooit gevonden,
Het lam, dat onzer zielen schuld
Alleen zal dragen in geduld
En delgen zal ons zonden!
Het komt!... Het spoedt ons na en nader!....
Mijn geest, verrukt bij bede en boet,
Aanschouwde 't Lam: mijn hert en ader
Ontvlamde in zijner Liefde gloed.
| |
| |
Ik zag, ik doopte 't Lam!... en 'k beefde,
Daar 't hemelwelfsel open brak,
Op 't Lam de Geest des Heeren zweefde,
En mij een wondre Stemme sprak.
Ziet, ziet! .... daar gaat Het, in de verte,
Met statig stillen stap, voorbij!....
Spring op in vreugde, juich, mijn herte:
't Lam Gods is daar! Vermeld het blij!
Niets!..... waarheen ons ooge schouwe!
Lam noch redder zien we..... geen!
Heer, ons herte breekt van rouwe!
Ach! we knielen in geween:
Heer, dat Uwe Liefde en Trouwe,
Ons vertrooste en licht verleen'!
|
|