Het Belfort. Jaargang 13(1898)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 576] [p. 576] De Ridder Zanger. - Sage. - Te Weiburg aan d'Yser zijn zelveren vloed daar vierde men bruiloft met blijde gemoed. De ridders die zaten ter vorstenzaal; de goudene luchters beglansden het maal; al goud en al zelver zoo blonk hun gewaad En wierp er vol vonken hun vierig gelaat. De vrouwen die pronkten in zijde gedorscht; de pinkelende steenen versierden hun borst; veelkleurige sluiers omgaven zoo zacht hun weemlende wentlende harenpracht. Der koningen spijzen, de reebok, de hert en 't keurigste pluimwild die kwam er te berd; In goudene schalen daar bruischte die wijn en deed de gezellen zoo vrooglijk zijn. Doch luistert in 't donker en verre verschiet en hoort gij die helmende hoornen niet? Rechts trad nu een zanger ter bruiloftzaal; hij groette de gasten met hoflijke taal, hij woude bezingen het edele paar en tokte zoo lieflijk die harpensnaar. De bruidegom en de lieve bruid die minden den zang en het snarengeluid, zij knikten vol blijdschap den nieuwen genoot en plots viel de zale zoo stil als de dood. Als 't heemelijk ruischen van 't klagende riet zoo klonk er de zanger zijn streelende lied. en met hem ook zong zoo vlug ende snel het rillende trillende snarenspel. [pagina 577] [p. 577] Hij zong eerst ter eere der schoone bruid en haalde al zijn schoonste woorden uit; hij zong met een lijze en bevende stem, de minnende lieden die keken naar hem, zij staarden hem stil en verwonderd aan en voelden 't door lijf en door ziele gaan... Nu hoorden noch zagen zij niet meer in 't rond en hongen den zanger aan zijn tooverenden mond. Maar hoort ge in de verte geen hoevengebots? Wie komt nu bij nachte gereen en gerotst? Nu wisselt de zanger zijn vleiende stem en gallemt een hooglied met kracht en met klem. Hij zingt van den ridder zijn manlijken moed den strijdlust die draaft door het brandende bloed.. Hij zingt en het helmt in zijn lundrende taal als het slaan van den donder en het klettren van 't staal. De ridders die staarden nu stil ende stom en keken verward naar elkander om; geen edele vrouw die nog roeren dorst, zij zegen den riddren benauwd op de borst. Maar, 't nadert gejoel als een zwellende zee; Ai! binnen weerklinkt een zoo smertende wee, Terstond werpt de zanger zijn zangersgewaad. De ontwapende ridders die roepen ‘verraad’! Doch nauw is het woord uit hun stamelenden mond of ligt het doorboorde paar op den grond. Daar krijschen en kraken de deuren nu al en ijzeren mannen die springen ter zaal. Een stond, en de vrooglijke bruilofsgenoot die wordt nu de gast der akelige dood. De vorstelijke zale die wordt nu zoo wreed met gouden en zelveren lijken bekleed. Geen vaarwel, geen tranen, den Yzer alleen betreurde en besproeide hun droevig gebeent'. Een laastmaal weerklonk nog de hoorn in den nacht: de zingende ridder zijn wraak was volbracht. Brugge. Horand. Vorige Volgende