Ezel en hond.
‘Helpt steeds elkaar’ is 't groot bevel van vrouw Natuur.
Waaraan op zeekren dag baas Langoor zich onttrok.
'k Begrijp nog niet door welke kuur,
Want doorgaans is hij zoet gelijk een suikerbrok.
Hij was op reis met buldog Barnabe,
Zij trokken zacht vooruit in peis en vree,
Gevolgd door Snapsman, hunnen meester,
Die straks te slapen ligt nabij een eikenheester.
Grijs valt aan 't grazen in eene groote groene wei,
Die hij, schoon zij geen distelstruiken had,
Toch zijn klandizie niet ontzei,
Bewijs te meer dat hij een goede ziel bezat.
Daarbij wat is de rest zelfs van een koningsmaal?
Grijs is een filosoof, al acht hij 't eten schraal
Waar hij geen distels vindt, hij dringt er niet op aan.
De hond, die van gebrek schier moest vergaan,
Vraagt zeer beleefd: ‘Vriend ezel, lieve maat,
Indien gij u eens bukken woudt, ik waar in staat
Een brok te nemen uit ons aller voorraadsmand.’
Geen antwooid; niets! Grijs graast zeer gretig voort,
Want elke stond geeft voorraad naar zijn tand,
Hij schranst alsof hij zijnen broêr niet hoort.
Dan eindlijk zegt hij toch: ‘Gezel, mag ik u raden
Te wachten tot de baas zijn trok heeft uitgedaan,
Hij zal uw toestand wel verstaan
En u naar hartelust verzaden;
Hij moet eerlang, mij dunkt, ontwaken.’
Een wolf verschijnt, wiens ingewanden blaken.
‘Vriend Barnabe!’ roept meester Grijs,
‘Kom, help me maat, wees toch in dit gevaar geen lijs!’
De hond weerlegt: ‘Mijn waarde, ik raad u aan
Te vluchten tot de baas zijn trok heeft uitgedaan!
Neen, lange duurt hij niet! Loop beste, loop gezwind,
Of toont dat Meester Wolf in u een kamper vindt
Zijn tanden overwaard. Gebruik uw ijzers, vriend,
En velt zijn heerschap neer, die zulke straf verdient!’
Intusschen keelt de wolf den ezel als een zwijn;
't Besluit: Men moet op aard elkaar behulpzaam zijn.
|
|