| |
| |
| |
[Deel 1]
Studies van hedendaagsche Nederlandsche literatuur.
Helène Swarth.
I.
Eenzame bloemen. - Deseyn-Verhoegstraete, Roeselaere.
Blauwe bloemen. - Beyers, Utrecht.
Beelden en stemmen. - A. Hoste, Gent.
Sneeuwvlokken.
Rouwviolen. - Van Kampen en zoon, Amsterdam.
Kent gij het oude verhaaltje, immer hetzelfde, immer nieuw, het verhaaltje van liefde en van wee?
Zij waren twee lenten in vollen bloei, twee jeugdige naturen. Zij, kind van het mistige Noorden, het hoofd vol droomen, droomen vol weemoedige sentimentaliteit. Er nestelde in haar hart een zingende vogel, die langzaam ontwakend, liedjes floot van liefde en van weemoed. - Zittend in haar zetel, het hoofd, - dat weeldrig bruin haar omkranst, twee wilde vlechtjes dalend op het voorhoofd - rustend op de hand, mijmert zij een rijmpje:
'k Weet niet wanneer, maar 'k zal u eens ontmoeten
Ik weet niet hoe, een blik zal 't mij verkonden.
Dan heb ik u, dan hebt gij mij gevonden.
En als een redder wil ik u begroeten.
Dan zal uw vredekus mijn tranen drogen,
Dan zal me uw liefde tot uw zuster wijden
En licht doen stroomen in mijn zieleduister.
| |
| |
De redder kwam. Hij was een flinke kerel,
Zoo engelschoon als Raphael kon malen:
Een roos gelaat, omkransd met krullend haar.
Een dichter was hij, zooals zij, en meer, een koene strijder een apostel van een nieuw ideaal in literatuur.
Hij wist te boeien aan zijn woord,
Een wakkere knapenschaar,
Hij zelf aan 't hoofd, de jongste wel,
Een page met golvend haar.
Wanneer hij voor zijn vrienden stond, zoo slank aristocratisch van gestalte, met bijtend of spottend woord, de oude stijve academische school bekampend, voerend den strijd van de lente tegen den winter, toen leek hij wel een jongen god, uit den Griekschen heldentijd.
Zij zag hem in die dagen van strijd, en het maagdenhart popelde van liefdeweelde: hij werd het ideale beeld dat voortaan door al haar blanke maagdendroomen zweefde.
Hun wegen liepen saam:
Zij hielden samen 't boek in handen,
Hij las haar voor - het boek was zwaar.
Zij voelden hoe hun vingers brandden
En schoven dichter bij elkaar.
Zij trilde, bleek en zielsbewogen
En dorst haar oog niet op te slaan,
Want met zijn diepdoordringende oogen
Zag hij haar lang en zwijgend aan.
De roode bloemen in de vazen
Verspreidden geuren in het rond.
Zij wisten niet meer wat zij lazen...
- En 't boek viel zachtjes op den grond.
Kent gij het oude verhaaltje van liefde en van wee? Om een driftig woord, viel gansch het droomkasteel van geluk in puinen. Hun wegen scheidden van elkaar. En zij, de maagd, ging weenend voort, klagend om het
| |
| |
verloren Eden, en zong haar lied van droefdheid en ontgoocheling.
En was het geluk geweken uit haar hart, ook de dichter vond in het leven geen bloeiende rozen meer. De ziekte viel op zijn schouders: de jonge prachtige Grieksche god, ging in Engeland, waar de kloeke gezonde zeelucht waait, gezondheid bedelen. Doch het was te vergeefs, en langzaam ontlook in hem het droevig voorgevoel van het naderend einde.
Tandis qu'en la campagne, au loin
En cantiques s'ouvrent les gerbes,
Le vent très doux courbant les herbes,
Je reste placide dans mon coin,
D'aller prier aussi - pour voir,
Et de m'éteindre dans le soir
Sans aucun regret de la vie.
De dood kwam vooraleer het blijde uur der verzoening sloeg. - In een klein dorpje bracht men het lijk van den dichter. Zijn vrienden
... vierden zijn uitvaart zoo lieflijk mystiek,
Met wierook en bloemen en treurmuziek.
En zij, de ontgoochelde, zij weende mede en vergaf. Zij zong een droevig lied, hief zich op in hare droefheid hoog boven de aarde, in een ideale wereld en zweef er lang als een prachtige vogel, eenzaam en kalm drijvend op de wieken in de azureu sferen; de werkelijkheid trok haar dan langzamerhand weer in den stroom van het alledaagsche leven. Een hooge dichterziel die haar begrijpen kon, de eenige die de macht had om hare smart te troosten, bracht weer rozen in de vazen waar de rouwviolen treurden.
Is Helène Swarth eene Noord-Nederlandsche door hare geboorte, zij zag het licht te Amsterdam den 25 Octo- | |
| |
ber 1859, toch behooren hare eerste werken tot de Zuid-Nederlandsche literatuur, door haar lang verblijf in Belgie en door de opvoeding die zij in ons land genoot. Op zesjarigen leeftijd was zij met hare ouders naar Brussel gekomen en ontving er een Fransche opvoeding, waarvan de eerste vruchten een tweetal bundels Fransche verzen waren, Fleurs du Rêve en Les Printanières, die ik niet te lezen kreeg en die overigens van gering belang zijn, daar zij, volgens het oordeel van Dr Max Rooses, geheel en al in denzelfden toon zijn als haar eerste werk in Nederlandsche taal. Het was omstreeks 1882 dat zij hare eerste verzen in de moedertaal liet verschijnen en wel, onder den invloed van dichter Pol de Mont, die in dit geval een zeer verdienstelijke bekeering bewerkte.
Het was reeds jaren geleden dat ik Helène Swarth's werken gelezen had en bij het verschijnen van hare twee laatste bundels gedichten: Blanke Duiven en Diepe Wateren, ontstond in mij de lust, eens gansch die reeks lieve bundeltjes weer in hand te nemen, die me zoo boeiden bij hunne verschijning. Ik moet openhartig bekennen dat de eerste indruk, een kleine ontgoocheling in zich droeg. Mij klonk in de ooren een eentonige toon. De oorzaak is dat men Helène Swarth's gedichten niet in éen adem moet lezen, evenmin als men het hoofd moet wentelen in een tuil orchideeën: het zijn bloemen die men éen voor éen moet nemen en waarvan men van lieverlede den fijnen geur moet genieten Een andere oorzaak is wellicht de keus van de contrastdichteres die ik te gelijker tijd als lectuur koos. De kloeke, gezonde, soms brutale verzen van de Italiaansche dichteres Ada Negri staken te hevig af op de waarlijk vrouwelijke verzen van Helène Swarth en verergerden er den soms weeken toon van.
Doch toen al de uiteenloopende indrukken zich rustig weer in mijn geest neergezet hadden, toen rees voor mijn oog ook weer, zuiver en helder, het beeld der heerlijke dichteres, die Helène Swarth is.
Gansch haar temperament is samenvatbaar in deze
| |
| |
twee woorden: Smart en Liefde, en deze twee gevoelens zijn zoo nauw omstrengeld dat een enkel uitdrukking: smartelijke liefde voldoende zou zijn. Zij is geboren met een oneindige liefde en met een oneindige smart in het hart Het zingen van een droevig liefdelied zit haar in de natuur, gelijk het in den aard der vogels is te zingen een kweelende klacht, een strijdend uitdagend geschetter, een ironische spotternij, volgens hunnen aard.
In ‘Eenzame bloemen’ haar eersten dichtbundel is die smartelijke liefde nog wat onbestemd. De dichteres is werkelijk nog onder den invloed van de Romantiek, die men duidelijk terug vindt in enkele gestereotypeerde uitdrukkingen die dan van algemeen gebruik waren, als de ‘eeuwige hinderpaal’ of ‘de diepe kloof’ die twee geliefden scheidt; het sterven
Getroffen door een zelfden bliksemstraal,
het ‘hangen van de droeve harp aan 't wilgenloover’, en tal van dergelijke uitdrukkingen meer.
Van den beginne af, koos Helène Swarth vooral het sonnet, naast alle andere dichtvormen, als den gepasten vorm voor de uiting van hare gevoelens, en met hare psychologische ontwikkeling zullen wij tevens in het sonnet vooral, hare letterkundige ontwikkeling kunnen opvolgen, die de verfijning van haar gevoel immer op de schreden loopt.
Hare eerste liefde van ‘Eenzame bloemen’ verwijlt nog in een droom; ze is onbestemd nog, zonder vatbaren vorm. Soms ontwaart men, dat voor een droomer, een dichter als zij, haar harte klopt, maar in lichte nevelen van zuiverheid is die liefde gehuld. Platonisch is zij niet, want platonisme veronderstelt stoffelijkheid en loutering van het gevoel uit stoffelijkheid tot rein idealisme. Zij treedt rechtstreeks in het reine idealistische gevoel, waarin tot op dezen dag haar ziel bleef verwijlen, met een merkwaardigen afkeer voor al wat stoffelijke passie in de liefde is. Liefde paalt bij haar aan heiligheid, aan priesterlijkheid: het is een zegening:
| |
| |
Op mijn gebogen voorhoofd daalde uw zegen,
Uw dichterzegen. - ...........
'k Heb nimmer nog uw hand
Mij op de lokken zeegnend voelen rusten.
Zijn blikken en zijn liefde zegent haar.
En de liefde die in haar is, stroomt als het ware uit haar hart over, in alle wezens en dingen, hullend gansch de natuur in een atmosfeer van trillende min.
De zomerzonne kust de halmenzee
Wier gele golven naar elkander nijgen,
De wolk verhoort de stille bloemenbee
En laat haar zoete druppels lavend zijgen.
De boomen klagen zacht van liefdewee
Wanneer de wind ze omhelst, met brandend hijgen;
En met den nachtegaal zingt de echo mee.
Tot dat zijn lied versmelt in zalig zwijgen.
Den vlinder biedt de reine roode roos
Haar honing-vollen boezem. Wees niet minder,
En leer beminnen, als de roos den vlinder!
Doch weet, wat vleugels heeft, is trouweloos:
En wolk èn wind èn zang der nachtegalen,
En, 't meest van al, der liefde zonnestralen.
In het eind van dit sonnet, zit een kleine pessimistische toon die kenschetsend in hare droefheid zich ontwikkelt en die ze aangrijpender maakt door de inlassching van het denkbeeld van fataal wee dat immer op gansch haar leven rusten zal.
Ik wil deze eerste sonnetten niet verlaten, zonder een treffender voorbeeld af te schrijven, dan het hierbovenstaande, van het waarlijk dichterlijk genie dat zich zoo plotseling in ‘Eenzame bloemen’ veropenbaarde.
'k Weet niet wanneer, maar 'k zal u eens ontmoeten,
Ik weet met hoe, één blik zal 't mij verkonden,
Dan heb ik u, dan hebt gij mij gevonden,
En als een redden wil ik u begroeten.
| |
| |
U zal ik biechten, knielend voor uw voeten,
En bidden: - Heer, verlos mij van mijn zonden
En van het lijden waar ik meê moest boeten!
En gij zult balsem gieten op mijn wonden.
Vergevingsvol, tot weenens toe bewogen,
Zult gij vernemen, wat ik zal belijden,
Half uitgesproken, stamelend gefluister.
Dan zal uw vredekus mijn tranen drogen,
Dan zal me uw liefde tot uw zuster wijden,
En licht doen stroomen in mijn zieleduister.
Dit sonnet is als vorm nog niet onverbeterlijk, maar als denkbeeld is het even zoo mooi, als het heerlijke eerste gedicht van Pol de Mont's Claribella!
Ik hoor U komen, doch weet niet van waar....
Ik weet: Gij nadert die mij minnen moet,
Ik hoor u naadren - traag, met zeekren voet,
Uw mond is lieflijk en uw stem is klaar.
De ‘Liederen’ die in Eenzame bloemen op de sonnetten volgen, schilderen op treffender wijze de droefheid van de ziel der dichteres; immer dwaalt haar leed nog in het onbestemde, en ongetwijfeld moeten die eerste verzen van Hélène Swarth bij hun verschijnen, een indruk gemaakt hebben van klink-klank eentonigheid, die heden voor ons verdwijnt, nu we in heel de reeks van hare werken, die droefheid kunnen opvolgen in hare waarlijk dramatische en fatale ontwikkeling.
Een der eerste liederen werpt op het karakter van Hélène Swarth een helder licht: zij is wel in hare eerste werken dat boos kindje, dat droevig is, ‘waarom, daarom’ en nog niet heel juist kan of wil zeggen, waarom
Mijn kind, ge zijt pas vijftien jaar
Sluit gij uw zachtblauw oogenpaar,
Voor 't helder zonlicht toe!
Heeft dan het bitter lijdensuur
Of maakt éen wolkje aan 't rein azuur
| |
| |
- Ach! vraag mij niets en laat mij gaan
In 't bosch, in 't schijnsel van de maan
Ik dwaal zoo gaarne alleen.
Mijn onbestemde weemoedsdroom
Trekt mij naar de eenzaamheid,
Ik weet een eeuwenouden boom
Die 's avonds mij verbeidt.
Zijn breede takken wuiven zacht,
Hij groet mij, in zijn taal.
In zijn volle bladrenpracht
Daar zingt een nachtegaal.
Mijn voorhoofd gloeit, ik beef en tril
De lucht is drukkend zoel.
Ik weet niet wat mijn harte wil,
Niet immer blijft zij in dien toon en er komen tusschen hare grijze liederen, zonnestralen spelen, en frissche lentewindjes waaien of fijne neveltjes zweven die de dichteres van Aquarellen voorspellen, die met lichte toets, zulke heerlijke landschappen weet te schetsen.
Stil, over 't vredig sluimrend dorpje,
Spreidt weer de nacht zijn vleugels uit.
Zie, hoe hij 't in zijn grijzen mantel
En in zijn lievende armen sluit!
De heuvels rijzen in de verte
Omneveld door een zachtblauw waas,
De blanke maan bloeit tusschen wolken,
Een lelie in een marmren vaas
Geen stap weerklinkt meer langs de velden,
Geen vogelzang vervult de lucht,
En zelfs, in 't niet meer ruischend loover,
Heeft zich de wind in slaap gezucht.
Dan kan ze ook soms maagdelijk frisch zijn, met een liefde als van een meisje dat nauwelijks de kostschool ontloopen is, en nog niet weet wat veinzen is
| |
| |
en gansch haar hartje aan moeder vertelt, en 's avonds op haar kamer zit, wachtend in een droom op den schoonen ridder Lohengrin. Doch immer valt ze weer in haar weemoed; dan kijkt ze somber naar den trouwring dien de jonge vrouw aan haar vinger draagt, en dat juweel waarop de maagden ter sluik zoo begeervol staren, schijnt haar een ‘gouden band der slavernij’ voor de vrouw.
Zij moet de pijn verduren
En, rein en fier, tot aan het graf
Den knellenden trouwring dragen,
Hij kan van haar vinger niet af.
Dat is weer de pessimistische toon En toch, noch de droefheid, noch het pessimisme, noch het lijden, kunnen het liefdegevoel in haar hart dooden; zij moet beminnen, zij moet iemand aanbidden, al is het ook ten koste van haar geluk. Gansch hare psychologie zit in deze twee verzen, die ik als epigraaf voor deze schets had kunnen nemen:
O liefde! ik kan niet leven zonder liefde.
O God! ik kan niet leven zonder god.
Hendrik de Marez.
(Wordt voortgezet.)
|
|