Het Belfort. Jaargang 12
(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Nederlandsch- of Fransch-Vlaamsch.
| |
[pagina 6]
| |
Elke Belg, die in het bezit is zijner burgerrechten, wie hij ook zij, heeft het onbetwistbaar, het onvervreembaar recht om zich overal in België, zijn vaderland te bewegen, zich te vestigen en overal bescherming, desnoods hulp en verdediging bij de Overheid te vinden. Niets, tenzij zijn eigen belang hem daartoe noopt, kan dien ambteloozen burger verplichten bij zijne moedertaal eene vreemde taal te leeren; hij heeft dus ook het recht in zijne eigen taal, hetzij Vlaamsch of Fransch door de gestelde machten gehoord, verstaan en begrepen te worden. Niemand mag in zijn eigen vaderland als een vreemdeling behandeld of verstooten worden, als hij zijn eigen taal spreekt. Doch tegenover het recht door de Overheid gehoord te worden staat de verplichting van de Overheid hem die zijne eigen taal spreekt te aanhooren, en dus ook de verplichting die taal te kennen. Niemand toch, is tegen zijn dank Overheid. Niemand is verplicht eene bediening te aanvaarden; maar doet hij het, dan is hij verplicht - het is ook zijn eigenbelang - zich toe te rusten met de noodige bekwaamheid; hij moet die kennis bezitten, zonder welke hij die post niet naar behooren kan bekleeden. En nu de eerste dier wetenschappen is wel de taal te kennen van hem, over wie hij zijne bediening moet uitoefenen, onder wie hij zijn ambt moet bekleeden. Zonder die kennis is hij wel de onbekwaamste onder de onbekwamen. Is er wel iets dwazer dan gehoorzaamheid te eischen van hem die de taal niet verstaat, waarin de bevelen gegeven worden; laat staan bevelen te geven, die niet verstaan kunnen worden; men spreekt toch om verstaan te worden! Is er iets ongerijmder dan uit kracht zijner waardigheid iemand te moeten beschermen en te verdedigen; naar billijkheid te oordeelen, recht te spreken over hem, wier taal men niet verstaat en wier behoeften, wier belangen men dus niet kent, niet naar waarheid kan beoordeelen. Men beroepe zich niet op de hulp van een taalman die het gemis | |
[pagina 7]
| |
aan kennis aanvult; het is reeds ongerijmd die hulp noodig te hebben tegenover een landgenoot, maar die op den duur te blijven eischen is onrechtvaardig. Het is dus noodzakelijk, dat elk, die eene openbare bediening uitoefent, van welken stand of rang ook, van den veldwachter af tot den burgemeester, tot den gouverneur; van den korporaal af tot den generaal, den minister, den Koning, ieder zal het Vlaamsch en het Fransch moeten verstaan. De Waal moet zich tegenover de Overheid in Vlaanderen, even goed thuis gevoelen als de Vlaming in het Walenland: zij zijn beide in hun vaderland. En het is niet de mensch, die den ambtenaar de verplichting van beide talen te kennen oplegt, maar hun ambt, de natuur der zaken. Niet het volk bestaat voor den ambtenaar, evenmin als voor den Koning, maar omgekeerd de ambtenaar, de Koning voor het volk. Zij moeten zich schikken, zich voegen naar de behoeften van het volk willen zij aanspraak kunnen maken op den eerbied, de gehoorzaamheid van het volk. Wordt een en ander als waarheid erkend dan eerst wordt de Vlaming als Belgisch onderdaan erkend en niet meer als vreemdeling; en wat de liefde van den waren Vlaming voor zijne moedertaal niet vermocht, zal het eigenbelang doen. Het Vlaamsch zal dan niet meer zoo geminacht, ja veracht zijn door den verwaanden dwaas en door den groote beoordeeld worden als eene taal, die slechts goed is om daarin zijnen pachter, zijnen knecht aan te spreken. Het eigenbelang zal hem, die naar eene plaats streeft of die reeds bekleedt, het Vlaamsch even hoog doen stellen als het Fransch. Bij het behandelen van het wetsontwerp, waardoor de Vlamingen hun billijken eisch, dat hunne taal niet langer als eene bastaardzuster der Fransche taal, maar op denzelfden voet, met dezelfde rechten moest behandeld worden, zouden zien ingewilligd en zij dus naast deze als officieële taal van het land erkend zou | |
[pagina 8]
| |
worden, werd door een der sprekers in de Kamer gezegd, dat de officiers en advokaten de Nederlandsche taal moesten kennen, maar dat bijvoorbeeld van remwachters zooveel niet mag geëischt worden. Zeker, de lagere bedienden kunnen met minder taalkennis volstaan, slechts eenvoudige tot hen gerichte vragen behoeven zij te kunnen beantwoorden. Maar de rechtvaardigheid eischt, dat allen, die door eene openbare betrekking met de bevolking in aanraking moeten komen, dat allen die gesteld zijn ten dienste van het publiek, in staat zullen zijn in het Nederlandsch zoo wel als in het Fransch, die inlichtingen te kunnen geven, die aanwijzingen te kunnen doen, die een ieder het recht heeft te vragen. Het zou eene onmogelijkheid moeten zijn, dat een Belg gedwongen werd zich eerst tot een taalman te wenden eer hij bijv. eenen policieagent enz. om inlichtingen vroeg. Gelijk de kennis van het Fransch gevraagd wordt, zoo moet ook de kennis van het Vlaamsch gevorderd worden. Er is nog meer. Den vreemdeling, die weet dat België een tweetalig land is, moet het vreemd in de ooren klinken te hooren, dat een volksvertegenwoordiger zich beroept op zijne onkunde van het Nederlandsch, een der twee landstalen. Te veel helaas zijn er, voor wie Nederlandsch Hebreeuwsch schijnt. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; berust men voor het oogenblik in dit gemis eener noodzakelijke kennis, dan kan toch niets den volksvertegenwoordiger van de verplichting ontheffen van die kennis het voorwerp van zijn eerste streven te maken. Een Volksvertegenwoordiger wordt gekozen, afgevaardigd door een gedeelte van het volk, maar hij is de lasthebber, de vertegenwoordiger van het geheele volk; hij is de gekozene van eenige, maar hij vertegenwoordigt alle Belgen, het geheele land. Hij beoordeelt en maakt wetten in het belang van het geheele volk. Het nut, de nooden en behoeften van alle inwoners van België moeten in den volksvertegenwoordiger | |
[pagina 9]
| |
behartiging vinden: van de Vlamingen zoowel als van de Walen. Om die belangen voor te staan, moet hij ze kennen en dit is bijna ondenkbaar, zonder de taal te kennen, van hen, wier belangen hij zich moet aantrekken; met eigen oogen moet hij ze kunnen zien, met eigen ooren moet hij ze kunnen hooren en niet altijd afgaan op het zeggen van anderen; ze niet uitsluitend vernemen uit dagbladen, die niet immer vertrouwbaar zijn. Beide talen zou hij moeten kennen, het Nederlandsch zoowel als het Fransch. Ware men van die noodzakelijkheid overtuigd, dan ware de gelijkheid voor beide talen verkregen: het einde van den taalstrijd ware reeds daar. Dat de taalstrijd nog voortduurt en het pleit voor het erkennen van het billijke der gelijkheid van beide talen voor eerst nog niet beslecht zal zijn, heeft men tot ieders verbazing kunnen zien, toen het wetsonderwerp, dat ook het Nederlandsch tot officieele taal van België maakte, met bijna algemeene stemmen in de Kamer was aangenomen, ter bespreking in den Senaat kwam en.... verworpen werd. Hoewel ik over het billijke in de toekenning van gelijke rechten aan de beide talen, om het nauw verband, dat er bestaat tusschen die gelijkheid en het doel van mijn schrijven, reeds verder uitweidde, dan aanvankelijk mijn plan was, wil ik er thans het een en ander nog bijvoegen en de bespreking van den Senaat op mijne beurt bespreken. Zelden heb ik een verslag eener zoo hooge en ernstige vergadering gelezen, waarin zoo zeer als hier kleingeestige vasthoudendheid aan het oude, bekrompenheid van geest en onkunde het kenmerk der bespreking was. Dat aanhoudend spreken nevens het vraagstuk, dat veinzen van eene niet bestaande onkunde zou men zelfs kwade trouw kunnen noemen. De quintessens, de kern, het kort begrip der meeste redeneeringen dier vijanden van het Vlaamsch zou ik in twee woorden kunnen samenvatten: de Waal | |
[pagina 10]
| |
oefent op taalgebied eene onbeperkte heerschappij uit over den Vlaming, waarvan hij geen afstand denkt te doen - en, het Nederlandsch is geene taal, die voor ons bruikbaar is mag dus geen aanspraak maken op de rechten eener beschaafde taal. Bijna 70 jaar is het Fransch heer en meester in België; geen rechten voor het Vlaamsch; slechts als een vreemdeling wordt het geduld. En de reden? Is het wraak, omdat de vorige regeering, gelijk sommigen zeggen, anderen ontkennen het op meer grond, de Nederlandsche taal ook den Waal wilde opdringen? Maar gesteld, dat het zoo ware, dan nog zou die regeering te verontschuldigen zijn, omdat zij de regeering was van het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden, terwijl de verhouding was, minst genomen, 6 Nederlandsch sprekenden tegenover 2 die het Fransch spraken. Maar ook nu nog zijn de Nederlandsch sprekenden grooter in getal, dan zij die Fransch spreken, zoodat zij boven deze den voorrang moesten hebben, ware het, dat zij iets anders zochten dan de gelijkheid, die hun door de Grondwet gewaarborgd wordt. Weerspraken hunne daden hunne woorden niet, dan zou men moeten aannemen dat het niet uit haat tegen het Vlaamsch was, dat vele Senatoren hunne stem niet gaven aan het hun voorgestelde wetsontwerp. Hoor maar: ‘zij meenen het goed, o zoo goed met de Vlamingen, jammer dat deze zoo overdrijven - men heeft de Vlamingen al zooveel toegegeven - zij moesten zich tevreden houden met hetgeen zij reeds verkregen.’ Een der Heeren beroemde er zich zelfs op, reeds voor jaren gewezen te hebben op dat gebrek van immer meer te eischen. Inderdaad de man had gelijk. Ja de Vlamingen vragen altijd meer, doch slechts tot dat.... tot dat zij alles gekregen hebben wat hun toekomt. Het is waar, de Vlaming heeft gehandeld gelijk een schuldeischer met een kwaden betaler, als deze met stukjes en beetjes iets van zijne schuld afdoet: hij moest zich al te vreden toonen, | |
[pagina 11]
| |
als men hem van tijd tot tijd een brok toewierp.... zooals men met een lastigen hond zou doen... Geheel voldaan zal hij eerst wezen, als hem ten volle recht gedaan is. Ook waren er in den Senaat die, het moet gezegd worden, die ‘het goed recht der Vlamingen erkenden’... Maar de gevolgen der wet! Niet alleen moest men den Walen hunne aanmatigingen ontzeggen... eerste moeilijkheid! Maar ook verdere onoverkomelijke moeilijkheden - onder ons gezegd - moeilijkheden die geen moeilijkheden waren en die daarenboven, niet onoverkomelijk waren... En dan bezwaren, die zeer licht uit den weg te ruimen zouden zijn of die zich nooit zouden voordoen. Twee bezwaren werden toch opgeworpen, die nog wel den schijn hadden bezwaren te zijn. Deze waren de moeilijkheid in het vertalen en de verwarring bij het bespreken van tweetalige wetten in de Kamers. Vóór over die schijnbare moeilijkheden te spreken zeg ik, dat moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan uit het toewijzen van een erkend recht, niet kunnen ontslaan van de verplichting dit recht aan de rechthebbenden toe te staan, tenzij dat recht in strijd ware met de rechtmatig verworven rechten van anderen, want dan zou het hoogste recht het grootste onrecht worden. Dit nu is in dit geval niet waar. Wat de Walen als een recht willen doen gelden, is slechts eene onrechtvaardige, door niets te billijken aanmatiging. Onrechtvaardig tegenover den Vlaming van wien de kennis der twee talen geëischt wordt, waar de Waal met de kennis van één taal kan volstaan. Onrechtvaardig ook tegenover de Vlaamsche bevolking, onder wie hij zijn ambt uitoefent, en die daardoor aan moeilijkheden van allerlei aard bloot staat. Nu de moeilijkheden bij het vertalen, enz. Bij gelegenheid, dat er in den Senaat eene overeenkomst tusschen Japan en België, die door Japan in het Engelsch en van onze zijde in het | |
[pagina 12]
| |
Fransch gesteld was, behandeld werdGa naar voetnoot(1), wees de Heer Picard, die voor de wet der gelijkheid van beide talen gestemd had, op den zonderlingen toestand van die senatoren, die zich verzet hadden tegen deze wet der gelijkheid en nu eene overeenkomst zouden goedkeuren, die ook in twee talen, waarvan de eene zelfs eene vreemde, was opgesteld. Te recht liet hij er op volgen, dat men aan den landgenoot weigert, wat men den vreemdeling gunt. Eenige antwoorden hierop bleven natuurlijk niet uit, die mijns inziens al weinig afdoende waren. Het eerste antwoord luidde: In dit verdrag is hetgeen Japan aangaat in het Engelsch en wat ons betreft is het Fransch gesteld, zoodat wij alleen den Franschen tekst te beoordeelen hebben. Dus twee verdragen! Doch neen. In eene overeenkomst moeten de teksten geheel aan elkander gelijk zijn; er mag geen verschil in zijn. Eéne zaak in twee talen. Beide teksten moeten beider rechten en verplichtingen bevatten. Nog werd gezegd, dat men een verdrag met den vreemde niet kan gelijkstellen met eene wet voor het eigen land. Natuurlijk zijn wet en verdrag hetzelfde niet: er is verschil in oorsprong, voortduring en einde van beide, maar toch is het onderscheid zoo groot niet of de moeilijkheid, zoo er moeilijkheid bestaat, is even groot in een verdrag in twee talen als in eene dergelijke wet. Een overeenkomst is eene wet die beide overeenkomende regeeringen verplicht gelijk eene gewone wet het volk en de regeering verplicht. Beide partijen nemen op zich de verplichtingen door een verdrag opgelegd na te komen. Wat hier de regeeringen van beide landen doen geschiedt evenzeer met eene wet: de regeering stelt eene wet voor en het volk - ten minste onder onzen regeeringsvorm, neemt die wet aan door | |
[pagina 13]
| |
zijne vertegenwoordigers. Het is als het ware een verdrag tusschen de regeering en het volk. Eene wet bepaalt gewoonlijk straffen tegen de overtreders der wet: ook het verdrag, ten minste stilzwijgend, al ontbreekt ook de macht om de overtreders tot het nakomen der verplichtingen te dwingen: bij niet naleving van een verdrag vervallen de bedongen voordeelen, dus ook eene straf. In beide is de regeering aansprakelijk: zij moet zorgen, dat de overeenkomst niet door hare onderdanen geschonden worde, even als zij eene wet moet handhaven, zorgen, dat zij niet door het volk overtreden worde. Blijkt nu uit deze vergelijkingen, dat het minder moeilijk is een verdrag in twee talen goed te keuren dan eene wet in twee talen? Ik voor mij zie het niet in. Dit verdrag bestond gelijk wij zagen uit een dubbelen tekst, een Fransche en een Engelsche; sommige leden van den Senaat verstaan den Engelschen tekst misschien niet, of hebben dien wellicht niet eens gezien, en toch zijn beide teksten, de geheele overeenkomst goedgekeurd, zoodat die leden deden wat men noemt..... eene kat in den zak koopen; aannemen wat zij niet kenden! Doch neen. In zake van verdragen, zegt de Hertog d'Ursel, staat de regeering tegenover de Vertegenwoordiging er voor in, dat de teksten dezelfde zijn. Ziedaar de waarheid. Een van beide teksten is de vertaling van de andere, doch de Regeering waarborgt de eenzelvigheid der beiden teksten; zij zijn één en hetzelfde, alleen de vorm, de taal verschilt. De Senaat stelt nu zoo veel vertrouwen in de Regeering, dat hij op haar gezag, de beide teksten als met elkander overeenkomende aanneemt en goedkeurt, waarom kan de Senaat bij wetten in twee talen dan niet het zelfde vertrouwen in de Regeering stellen? Of denkt men soms de Regeering minder in staat om in eene wet die eenzelvigheid van twee teksten, de eene in het Fransch, de andere in het Nederlandsch | |
[pagina 14]
| |
te beoordeelen? Waarlijk, het vertrouwen van die heeren in de Regeering zou niet groot zijn! Wil men wellicht een tweeden waarborg? Welnu, bij de behandeling eener gewone wet in twee talen zullen zij dien vinden bij die medeleden, die Nederlandsch verstaan en die dus ook kunnen beoordeelen of de Nederlandsche tekst dezelfde is als de Fransche; dezelfde wet, maar in een anderen vorm gegoten. Bij het behandelen eener gewoone wet in twee talen schijnen die heeren van den Senaat van geen waarborg voor de eenzelvigheid van beide teksten te willen weten.... Doch nog een andere reden was er waarom zij die wet bestreden. Eéne reden natuurlijk was hun niet voldoende, om die wet te verwerpen - en om te verwerpen wat zij niet wilden aannemen, vonden zij er 10 voor 1, alle even nietig. - Die andere reden nu was, dat eene tweetalige wet oorzaak zou wezen van verwarring in hunne debatten. Verwarring ja, die moet men bovenal vermijden, getuige de behandeling der speelwet! Om een voorbeeld te geven van alle tegenwoordige en toekomende verwarringen, riep de Senator die het vuur tegen de taalwet geopend had en hare verbitterdste vijand was, in diep gevoelde verontwaardiging(?) uit. Het is alsof wij hier Nederlandsch spreken! Of is het een steek - niet onder water - op de Nederlandsche Kamers, waar niets dan Nederlandsch gesproken wordt!!! Dat er verwarring is dáár, waar soms niet ieder weet wat hij wil, is mogelijk, maar is ieder bewust van hetgeen hij wil, dan zal zeker niet door de toepassing van twee talen verwikkeling in de bespreking ontstaan. IJdele uitvluchten! Zelfs veel tijdroovend zal zij daardoor niet zijn, als men slechts wil. Wanneer goede vertalers die in de kennis der beide talen doorkneed zijn, de artikels der wet, naarmate zij aangenomen zijn, in het Nederlandsch overzetten, dan zal, als | |
[pagina 15]
| |
de geheele wet is aangenomen ook de vertaling der wet gereed zijn. Wat zou er dan in den weg staan, de wet nog eens, nu in het Nederlandsch in behandeling te nemen? Nu reeds ondergaan wetten van eenig belang eene tweede stemming, de behandeling in het Nederlandsch zou daarvoor in de plaats kunnen komen, en evenmin als die tweede stemming zal dan de behandeling in het Nederlandsch eenige noemenswaardige bespreking uitlokken. In eene goede vertaling zullen de leden, welke die taal kennen, terstond de aangenomen wet herkennen. En waar is dan de verwikkeling? Geen redetwist zal er zijn; spijkers zoeken op laag water mag men bij die Hooge Vergaderingen in dit geval niet verwachten: twistzoekers hebben hunne beurt reeds bij de behandeling in het Fransch gehad. Inderdaad, noch Kamer, noch Senaat is een congres van taalkundigen, die de gebruikte woorden wikken en wegen, nauwlettend toezien of een woord op de juiste plaats staat, of er niet tegen de taalregels gezondigd is, enz. Met al die kleinigheden, die hier kleinigheden zijn, elders niet, laat de wetgever zich niet in, als het maar verstaanbare taal is. Nog eens; noch Senaat, noch Kamer is een debattingclub, waar men zich in het spreken oefent en waar haarkloverijen en muggenziften soms aan de orde van den dag zijn. De leden der beide vergaderingen zijn praktische mannen, die spijkers met koppen slaan, deugdelijk werk willen leveren en dit ook kunnen, als zij wetten in twee talen in behandeling hebben, niet minder dan wanneer deze slechts in het Fransch gesteld zijn. De goede wil echter mag, gelijk het hier en daar nu het geval schijnt, niet ontbreken. Met goeden wil is alles mogelijk en dus vooral ook, het maken van wetten, die niet slechts voor een gedeelte van het land, maar voor het geheele land bruikbaar zijn. Antwerpen, A.C. Meyer. (Wordt vervolgd.) |
|