Het Belfort. Jaargang 12(1897)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 420] [p. 420] Ik droomde... Ik droomde, en zag bij 't monklen van lentedageraad een wonderstede rijzen in middeleeuwsch gewaad: Hoog striemden ranke torren op zelverblauwen grond, en trotsche reuzenpoorten die hielden wacht er rond. 'k Zag boven de oude wallen het eêlste kunstwerk staan en dacht onder de poorte een hemel bin' te gaan... 't Was of een oud verlichtboek daar voor mij open lag en blad voor blad ik telkens een tooverbeeld daar zag. Terwijl ik in begeestring geen woord en vinden mocht, een machtig bronzen hooglied schoot trillend door die locht. Het kwam en trok mij mede in wilde klankenvaart en stool mij hert en ziele en voerde z' hemelwaart. Doch bij het heemlijk ruischen van 't wekkerend klokkenlied kreeg alles tale en teeken en wonderlijk bedied. Die oude spitse gevels vertelden, groot en kleen, van uit hun oude dagen in hunne taal van steen. [pagina 421] [p. 421] In trotsche wandelwegen zoo wisselvallig schoon, het wies een bonte leven vol licht en kleur en toon. 'k Zag door de looden raamtjes met doek en pronkkornet de bleuzend huisvrouw werken zoo neerstig en zoo net. Waar werk en weelde ook huisden en deugd en vreugd' medeen, daar wrochten dappre knapen en zongen vroom dooreen Voor de oudbekende herberg met krans en uitsteekberd met schilderachtig voorhof met eeken banken hard; daar zaten fiere mannen met lang en golvend haar bij de oude gerstenkannen te klappen met malkaar. In groote kunstgebouwen waar eêdle wapens staan, 'k zag jonkers en jonkvrouwen nu weg end' weder gaan. 'k Zag kunstnaars, beelden, malen, op steen en doek en wand; en schildren en verlichten de fijne vrouwenhand. Waar hier, waar daar, zoo rezen als uit een stuk gehouwd vol drijf- en kunstenloofwerk door engelen gebouwd, de lievelijkste looven vol eigen aard en zin; een kunstenschat al buiten een kunstenschat al bin'. 'k Zag verruwrijke wanden van snijd- en beeldwerk zwaar, die droegen nog met eerbied een oude vorstenschaar... [pagina 422] [p. 422] En koningen en graven zij spraken elk hun taal, van uit hun' stille zaten: der ouden pracht en praal; der ouden reuzenstrijden met beitelslag verhaald; geschiedenis der eeuwen op ruwen steen gemaald. Ik zag er wie geborstweerd geridderd en gereed, of zij ten oorlog trokken gansch in het staal gekleed; wie, met geheven zweerde en ouden reuzenschild der volkren kamp vertolkten in tijden woest en wild; wie, met den stalen lijfrok, doch 't kruis op hunne borst den heiligen strijd doorstreden voor Kristus d'oppervorst. Aan 't hoofd dier eêl gekroonden daar stond de Maged zoet met 't godlijk Kind in d'handen... 't Was mij een hemelstoet! Nu wenken in de verte mij torren rank en slank; hun zelvren klokkenherte mij roept met zelvren klank. 'k Aanschouw hun zwarte tinnen hun gevels grauw en grijs; ontroerd zoo stap ik binnen; ben ik in 't paradijs? Englen stemmen opwaarts klemmen in de beuken waar zij talmen, en dan her en wedergalmen, wisselzingend rap en snel door het machtig bogenspel; zangwedijvrend met hen zelven door die ruime kerkgewelven... [pagina 423] [p. 423] Eensklaps sterft het zoet geluid ruischend in de hoogten uit. Statig dreunt de wedertale; door die oude kathedrale; mannenstemmen luid en lang zingen 't machtig koorgezang. Nu komt als uit den hemel al in den zonnegloed vol kleur en lichtgewemel een wondervolle stoet. De Zieners, de Gekroonden van God zijn oud verbond ik zie hun breede drommen al in den tempel rond. Ha! hoort gij 't lieflijk stemmen van hunne harpen niet? Zij slaan uit vollen borste het oude Davidslied! Verheerlijkt staan de scharen van Kristus' nieuwen eed, Belijders, Martelaren met hunnen zang gereed. Daar schiet hij los en lundert langs beuk en tempelwand. ‘Te Deum ‘klinkt het hooglied dat in hun longers brandt. Op vloer en tempelranden wie zingt den lofzang mêe, met stil gevouwen handen het zweerd in hunne scheê? Uit lang verleedne tijden zoo rijst hun trotsche stem; 't zijn Ridders, Godgewijden 't zijn knechten al van Hem. ‘U, Rechter, wij verwachten dat Gij eens komen zult wiens bloed ons eens verloste vergeef ons zware schuld.’ En dan klinkt aller bede: ‘op U heb ik betrouwd in de eeuwen eeuwighede en zal 't mij niet berouwd.’ [pagina 424] [p. 424] Ontroerd, maar gansch verrukt nog verliet ik 't heiligdom, met diep gebogen hoofde en zag naar niets meer om. De kunst had mij begeesterd begeesterd voor den Heer al wat ik mocht genieten, Hem jonde zij het weer. De kunst is zoo verheven zij overleeft de dood; maar God geeft dood en leven maar God alleen is groot! Zoo mijmer ik en denke toen 't wekkerend klokkenlied mij eensklaps komt vermanen en uit mijn droom ik schiet... 't Sloeg middag op de Halle van Brugges oude stad en 't scheen mij slechts een stonde dat ik gewandeld had. Brugge, in Lentemaand. Horand. Vorige Volgende