De stad bij nacht.
'T is duister, en koud strijkt de wind langs 't gelaat,
't Is overal stil in deze ure van rusten;
De gasvlammen flikkren nog flauw op de straat.
Wel vreemd zijn degenen die zich nog verlusten
Bij huivrige kilte langs donkere baan.
Elk huis is geblind en de winkel gesloten,
Slechts hier of daar ziet men de nachtposten staan.
Soms wordt er een kroegdeur ruw opengestooten
En vliegen de nachtraven ijlings naar huis,
Of slaat er een hond aan, maar verder geen tieren,
't Is nachtlijke stilte; geen storend geruis,
Dat de ooren komt treffen; somwijlen toch gieren
Langs luiken en luifels de winden. Met kracht
Doorzwiepen zij pannen en leien, en schijnen
Te spelen met wolken en licht van den nacht.
Hoe spookachtig dansen bij komst en verdwijnen
Van 't licht de verschrikkende schaduwen rond;
Hoe akelig beiert en galmt langs de daken
Het klokkegeluide der middernachtstond!
't Is de ure der feeën; hoor, de uilen ontwaken,
De vleermuizen fladren om pakhuis en wrak;
De stilte is gebroken; hoor 't kermende plagen
Der aschgrauwe nachtrustverstoorders op 't dak.
Hoe pijnigend, zonderling - .... Luister, dat klagen?
Wat kermen en kreunen bevangt heel uw hart?
't Is 't weenen en stenen der zieke, verlaten
Misschien in haar koortsen en vlijmende smart.
Geen hulpe?..... Doch vrees niet en volg mij langs straten
En stegen. Wie loopt ge onverhoeds in 't gemoed?
Welk licht gehuifd wezen vliegt ijlings daarhenen!
't Is de engel der liefde op gevleugelden voet.
Bij dag en bij nacht komt zij hulpe verleenen,
Bij tij en bij ontij, ze is altijd gereed.
De zuster der armen, de zuster der rijken
| |
Brengt overal troost en verkwikking in 't leed;
Laat vrij dan de wereld haar oordeelen strijken,
Wat schimp en vervolging, wat smaad zij haar biedt,
Zij kent haar en vraagt als ze links wordt geslagen,
Vergeet, vriend, om Jesus de rechterwang niet.
Geduldig en stil weet zij 't kruisje te dragen
En troost door haar voorbeeld den lijder temet
Geen taal is bij machte hem beter te treffen,
Zij preekt door haar zwijgen en sticht in 't gebed.
Gelukkig de lijder, die weet te beseffen
Wat heil hem weervaart waar het zusterken waakt.
Doch stil, daar verlaat zij de woon van den lijder
Haar taak is volbracht; o! wat vreugde zij smaakt,
De koorts is geweken, geen harte is wel blijder
Dan 't hare, nu 't kundige oog beterschap ziet.
Hoe vliegt zij daarhenen zoo vlug als de hinde;
Meen niet, dat haar hoofd dra de ruste geniet,
Straks zult ge voor 't autaar haar biddende vinden
Zoo men hare hulpe niet elders verlangt.
Doch volg zelf haar schreden langs grachten en stegen;
Geen vreze, die 't zuivere harte bevangt.
Zie ginder dat pesthol, muziek klinkt u tegen,
Daar holt, en daar solt men, dààr vloekt men en tiert,
Dààr springt men en danst met den duivel te gaste,
Hier, nadert een ‘maagd’ met den sluier gesierd.
Indien men eens d'engel hier schandlijk verraste?....
Geen nood, ook zij heeft steeds haar medegezel.
Haar Bruidegom, Jesus, leidt immer haar schreden,
Zijn wakende stemme is haar 't hoogste bevel.
Doch waarom niet eerder dit moordhol gemeden?
O de engel der liefde is reeds lang hier gevlucht.
Te droevig is 't schouwspel als 't maanlicht bijwijlen
Den sluier ons ligt van de donkere lucht.
Ginds ligt de arme moeder met 't kindeke te ijlen:
Heer, sterven, o sterven!.... Maar 't argelooze wicht?....
Hier staat voor de gracht in vertwijfling verzonken
Een speler met 't grijnzende doodsspook in zicht;
Ginds sluipen behoedzaam door krocht en spelonken
De dief en de moordenaar, de ontucht der hel;
Hier sluimert een knaapje in 't portaal van den rijke,
De onschuldige bedelaar, vreemd nog in 't spel
Dat wereld en hel in zijn lot komen strijken.
Slaap zacht dan mijn engel, o sluimer gerust,
Wel schaars zijn de rozen op 't pad van uw leven
Al zijt ge u nog zelf van uw lot niet bewust.
Geen voedsel, geen woon is u, arme, gegeven,
| |
Wat baat het of 't stralende licht van de zaal
Verblindend uw hemelsblauwe oogjes komt strelen,
Het geeft u geen warmte, geen rijklijk onthaal.
O Luna, getrouwe, gij kunt het niet velen,
Omhult uw gelaat om de ellende te ontzien,
O kondet gij spreken! Hoe zoudt ge ons ontvouwen
Wat ontucht en schanddaad uw oog moest bespiên,
Wat kommer en leed gij geduldig moest schouwen,
Wat kwaad en ellende het nachttooneel biedt!
Veel mogen de duistere nachten omhullen
Wat 't oog van den arglozen stervling ontvliedt,
Weet, 't eeuwige Licht zal eens 't aardrijk vervullen,
Doch wee dan de bozen! Zij schuwen dat Licht,
De vrienden der nacht en der duistere machten.
Heil U, zoo ge in 't Licht al uw schreden verricht,
Wèl moogt ge hiernamaals den hemel verwachten!
|
|