Het Belfort. Jaargang 11
(1896)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Eckart.Ga naar voetnoot(1)Goede waar hoeft niet geprezen. Dat geloof ik ook. Doch ze hoeft ten minste gekend. Uit het voorbeeld van den jongen Westvlaamschen schrijver, die onder den schuilnaam Eckart, nu drij vier maanden geleden reeds, zijn eerste gewrocht de wereld instuurde, blijkt eens te meer dat die waarheid voor de dichters geldt even goed als voor de gewone stervelingen. Menig begaafd jong dichter kan misschien wel eenig nut rapen uit Eckart's waarschuwend voorbeeld. Hoe legde deze 't immers aan boord? De schrijvers uit West-Vlaanderen, - 't is eene eigenaardigheid welke niemand hun zal betwisten, - hebben er een handje van om hun lezerskring binnen de grenzen hunner taalgouw beperkt te houden. De stelselmatigheid van de meeste ‘critici’, en die zouden moeten de uitklinkers zijn van al 't schoone dat in de letterkunde van Noord en Zuid het licht ziet, staat hen ongetwijfeld daarin helpend ter zijde. Doch de grootste schuld ligt aan de schrijvers zelven. Zijn onze tijdschriften dan toch zoo ontoegankelijk dat er niet altijd een plaatsje in zoude open staan voor schoone verzen, al kwamen ze ook tienmaal uit West-Vlaanderen? Is het | |
[pagina 179]
| |
wezenlijk, zoowel ten onzent als elders, niet de taak van de tijdschriften bij het publiek de nieuwe schrijvers in te leiden, en onderling de schrijvers in betrekking te brengen met elkander? En zijn dan eerstdaags de gedichten aangegroeid tot een bundel, is een omvangrijk gewrocht tot rijpheid gedijd, en de zanger komt en zegt: hier ben ik, neemt mij op in uwen huiskring, laat mij uw harte roeren, uwen geest in vervoering brengen, - allentwege vindt hij vrienden met open armen om hem te onthalen, om zijn gave te genieten, en om hem te loonen met den blijden bijval waar het dichtershart zoo gevoelig aan is. Waarlijk, mijn goede brave Eckart, gij hebt uwe zaak fijn weten te spinnen! Zeg mij toch, wie kende er U, buiten uw drukker? In welk tijdschrift, om 't even van waar, was vroeger ook maar één enkel uwer gedichten verschenen? En de uitgave van uwen Parsifal, wie onder uwe schoolmakkers en studiegenooten, zeg, had er het minste vermoeden van dat gij met zulke plannen omliept?.... Zekeren dag verschijnt uw gedicht. Uw eerste werk is meesterwerk. Uwe verzen zijn gezang, uwe fantasie kan tooveren, helder klinkt uw taal en tingelt als zilveren beiaardspel of ruischt als luchtige lentegeluiden. In de eerste rij is uwe plaats, gij de jongste en de laatst gekomen. Doch Eckart... een volslagen onbekende, wie bekreunt zich om zoo iemand? En uw Parsifal, onbesproken en onverkocht, blijft ongeacht, ongenoten en ongevierd. ‘Maar ik zond nochtans een exemplaar aan dagbladen en tijdschriften?...’ De tijdschriften zullen wel, ik hoop het ten minste, mijn goede brave Eckart, de een of andere maal uw werk bespreken. Heb maar geduld, met een schrijver zonder naam is er immers zooveel haast niet bij. - En dat gij uw werk ook aan de dagbladen hebt gestuurd, dat weet ik zeer goed: twee of drie hebben er eenige lovende regelen aan gewijd, nietwaar, en wat verlangt | |
[pagina 180]
| |
ge nog meer? Meent ge soms dat de dagbladschrijver er tijd voor heeft al de werken te lezen die men hem toezendt, of dat hij daar lust toe heeft wanneer de welbekende naam van den schrijver niet waarborg genoeg oplevert dat hij zijn tijd niet zal verspillen? Waart ge dan nooit op het bureel van een dagblad en is 't gebruik U onbekend, o jonge dichter zonder ervaring! zelf de beoordeeling te voegen bij het toegezonden boek?... Uw werk verkoopt niet. Wiens schuld is het? Herlees eens wat gij liet drukken langs achter op den omslag van uwen Parsifal. ‘Werken van denzelfden schrijver: 1) Parsifal of de zoek naar het Heilig Bloed onzes Heeren, berijmde wondersage in acht zangen. - 2) Ark van Noe, tooneelspel in vijf bedrijven. (Nog te verschijnen). - 3) Een bundel gedichten van allen aard en trant. (Nog te verschijnen). - 4) De Slotmaker, dorpstooneel in 5 bedrijven. (Nog te verschijnen).’ En daarna het bericht dat men op deze vier werken kan inschrijven aan fr. 2,50 voor 't geheel.... Dat was de wraak voorzeker van den boozen tooveraar Klingsor dat gij onbehendig waart in zulker maten. Met vier werken te gelijk den argeloozen lezer op het lijf vallen! Jammer, jammer! Doch, zoo ge daar straks met reden boos waart, over de ‘critici’, welke uw werk ongelezen terzijde schoven of de beoordeeling ervan tot onbepaalde tijden uitstelden, ik wil doen wat ik kan om U weder met hen te verzoenen. Met onverzwakte belangstelling, met klimmende bewondering heb ik uwen Parsifal gelezen, herlezen, - en ook, in den beperkten kring mijner bekenden, doen lezen. De oude wonderlegenden van de edele ridders zonder smet of blaam welke in de burcht van Monsalvat het heilig Graal bewaarden, - 't heilig Graal, de onschatbare schaal met het bloed van den stervenden | |
[pagina 181]
| |
Christus, - en van den onbedreven Parsifal, tot Graalkoning voorbeschikt, ver van de wereld en de menschen opgewassen, gelijk een veldbloem die in schaduw bloeit,
in een verlaten woud, en gereinigd en gelouterd in den strijd tegen loosheid en boosheid, zoodat Monsalvat eindelijk hare poorten voor hem ontsluiten en de stralende heilplengende beker in zijn handen nederdalen kan, - die oude wonderlegenden herleefdet gij, en zongt ze ons weder voor in gezangen welke voor het oor een feest zijn, en tooverdet ze voor ons oog in eene reeks van tafereelen bont en kleurig en licht van lijn, vol blijde zonneglansgeschitter.... En zoo kinderlijk rein is de bezieling, zoo smet- en makelloos het gevoel, door geheel het gedicht, in ieder vers, dat wij U al de onbedrevenheid kwijtschelden en ze vergeten willen, waaraan gij U schuldig maaktet, mits gij onontmoedigd uwen dichtersroep blijft volgen, en wat minder voortaan de wijze gebruiken en aloude geplogentheden wilt veronachtzamen.... Hoe frisch het liefelijk tafereel van Parsifal's kinderjaren, hoe roerend de bezorgdheid van Herteleide zijne moeder! Koning Anfortas, haar gemaal, verdween op geheimzinnige wijze. Wenschend haar kind te onttrekken aan de gevaren van de wereld gaat zij met Parsifal een eenzaam woud bewonen. Treurig kwijnde de winter voorbij. Hoezee, hier is de lente terug. Overal klinken stemmen van leven en blijdschap den knaap te gemoet. Parsifal, Parsifal!
De roerende lente op haar' zwingen,
voert wandlende schingen.
Parsifal, Parsifal!
De wouden herleven
en wapperend zweven
geschater, geschal.
Parsifal, Parsifal!
Wat vreugd in het dal,
in 't nauwe en in 't wijde!
Wat glansende kruinen, vol schittrend gesmijde!
| |
[pagina 182]
| |
Wat beekjes die ruinen, en kabblen zoo blijde!
Parsifal, Parsifal!
zoo roepen, zoo schaatren
de wouden, de waatren,
de vooglen, de dieren,
in krielend getal,
die vlerken en zwieren
met lustig geschal;
Parsifal, Parsifal!
De jeugdige aadlaar breekt zijn kluister
en ijlt en jubelt overal.
In dezen nieuwen lenteluister
herleeft de jonge Parsifal.
Waar bloemen bloeien, bronnen vlieten,
waar 't orgelt, kwettert, fluit en fleit,
daar wil hij lentelust genieten,
met onverzade gretigheid.
Door dik en dun, door struik en heestren
draaft hij, gelijk een hert gezwind;
hij kan zijn zelven niet bemeestren,
maar draait en wappert lijk de wind.
Steeds wenkt hem over nieuwe palen,
meer lust, meer glans, meer heimenis.
Steeds bergen onbereikte dalen
meer zaligheid, dan waar hij is.
Naar alle ruimten langt zijn herte.
Hij rust niet of springt ras te been.
De verre verre verre verte,
die roept hem, roept hem, roept hem heen.
Helder klingen
verre klangen;
tingelingen
blijven hangen
in de lanen,
waar zij tanen.
Zoet en wonder,
zingezangen
hoornen, onder
groene gangen
en daar wonen
zoete tonen.
Wat vliegende pracht!
Wat geesten ontspringen en mennen,
in krielende menglende lijnen,
terwijl zij in dondrende jacht
malkaar overrennen
| |
[pagina 183]
| |
en immer verschijnen, verdwijnen
door rijshout en dennen.
O Parsifal, bezie ze ras
door iedere oopning glinstrend glansen,
en, over 't helmend struikgewas,
zie daar de tippen van die lansen
en al die vedeibossen dansen!
Het zicht der voorbijvarende ridders in hun schitterenden wapendos, lokt den knaap met onweerstaanbaar geweld ter wijde wereld. Hij neemt afscheid van de weenende Herteleide en, nauwelijks is hij buiten het woud getreden, of daar ontmoet hij Gawijn, den eerzuchtigen ridder die zich verkocht aan den boozen tooveraar Klingsor, in de hoop aldus koning te worden van den heiligen Graalbeker. Welhaast is ook Parsifal getuige van een heftigen worstelkamp tusschen Klingsor zelf en Anfortas - van wien hij niet weet dat het zijn vader is en tevens de geheimzinnige koning van den Graal. Gewond en beroofd van zijn wonderlijke speer, - dezelfde waarmede Christus' zijde werd doorstoken en welke sindsdien door hare bloote aanraking alle wonden heeft, - wordt Anfortas door Parsifal teruggebracht naar zijn slot. Parsifal, tot belooning van zijn edelmoed, wordt ridder geslagen, doch eerst, wanneer hij de hooge boogpoort uitgestapt, en wanneer het te laat is, wordt het hem duidelijk dat hij de burcht van Monsalvat verliet. Voortaan zal 't het doel wezen van al zijn pogen het schoone slot terug te vinden, zich louterend door het leed en zich stalend daartoe in harde strijden tegen de macht van den meineedigen Gawijn en tegen de tooververlokkingen waarmede hem Klingsor belaagt. Eindelijk is hij waardig geworden van de eer welke hem verbeidt. Alleen hoeft nog de uiterste verdelgingskamp gestreden tegen den boozen Klingsor. Doch Klingsor is alleen verwinnelijk voor hem die de gunst genoot het heilig Graal te hebben aanschouwd.... Op den zoom van het woud zonk Parsifal in slaap. Toen hij ontwaakt om de uur van middernacht,
geen loof verroert en 't maanlicht schingt zoo zacht.
| |
[pagina 184]
| |
Een zaalge rust, een onuitspreeklijk zwijgen
leeft over de aarde en in de lamme twijgen.
Daar schiet een lichtster uit het diep azuur
en laat een heldren glans, een spoor van vuur.
Dan trilt een rilling door de bladeringen,
waar zoet een nachtegaal begint te zingen:
Het hemelrijk verlatend daalt
des konings Zoon
en over de aardsche dalen dwaalt
hij houd en schoon.
Wat is die troon waarop hij praalt?
De kruishouttroon.
Die kroon die om zijn voorhoofd straalt?
De doornenkroon.
Wat karmozijn versiert den vorst?
De purpermantel dekt zijn borst.
Dit is der liefde loon.
De mensch wascht in de roode beken
zijn zonden weg en treedt vol moed
uit dezen zaiverenden vloed.
Ziedaar die lans omhoog gesteken;
zij doet de laatste drupplen leken.
O heilge lans, o heilig bloed!
Komt heen, komt heen, o lichte scharen!
Komt heen, gij wacht van Monsalvat.
Wilt wel den dubblen schat:
de lans en 't kostlijk bekervat,
behoeden en bewaren.
Toen daagt een engel in een heldren glans
en draagt voor hem eene opgeheven lans.
De onthutste Paisifal knielt op den groud.
Een stil gebed zweeft om zijn bleeken mond.
Daar ziet hij traagzaam uit de geestenscharen
den schoonen, zonneklaren engel naren,
die hem de wondre lans in d'handen steekt
en met een engelachtig monklen spreekt:
Uw schoonste daad hebt gij geplogen.
Een kroon is de eerprijs van uw pogen.
Het kwaad hebt gij met goed betaald
en op u zelf gezegepraald.
Nu moogt gij d'heilge lans weer dragen,
die Gawijn door zijn list gewon,
maar die hij wegwierp vol versagen,
omdat zij in zijn handen bron,
toen hij er mêe naar Klingsor ron.
Nooit mag zij dienen in de slagen!
| |
[pagina 185]
| |
Wij hebben ze getrouw bewaard
ont gij ze weder weerdig waart.
Daarmêe ga Klingsor nederstooten
en stel een einde aan 's boozen rijk.
Wij zullen 't heilig Graal ontblooten.
Dat maakt u onverwinnelijk.
Een stralenkelk, door engelen gedregen,
is in de zuivre luchten opgestegen.
Een engel houdt hem op zijn hoofd geplant;
twee andren schragen hem met elk een hand
en om het drijtal glinsteren en branden
drij kringen wonderbaar, drij ronde randen
van hemelgeesten even schoon en klaar.
't Is 't heilig Graal met zijne wachtrenschaar!
Daar blijft de glansende verschijning hangen,
omruischt van harpslag en van wondre zangen
en overschittrend allen zonnegloed.
Dan drijft zij langzaam 't zuiden in 't gemoet,
bestralend overal vernieuwde gouwen,
vol zaalge beemden, heldere landouwen.
Langs een verheven helling vaart zij op
tot boven eenen ronden heuveltop
en blijft op eenen heldren tempel zweven.
't Is Monsalvat, roept Parsifal. vol leven;
en toen .hij al dien glans verdwijnen ziet,
hoort hij den weergalm nog van 't englenlied:
Daarheen, daarheen, o lichte scharen,
van 't heiligdom van Monsalvat.
Wilt wel den grooten schat,
het kostlijk bekervat,
behoeden en bewaren,
totdat de dag begint te klaien,
totdat die held komt opgevaren,
die Monsalvat verlossen moet
en 't heilig Graal verschijnen doet.
De dag breekt aan. Daar doemt nu plotseling Monsalvat op voor 's helden verwonderden blik. Klingsor, die opkwam om de burcht te omsingelen, wordt neergebliksemd door de vlammende speer: zijn rijk is vernield. Herteleide en Anfortas zijn weer vereenigd in den glansenden Graaltempel. Parsifal hun zoon zijgt op de knieën voor het outer.... En zie, wat lichtverschijning drijft daarheen!
Dezelve die ter wildernis verscheen.
| |
[pagina 186]
| |
Gewelf en outer zijn verdronken
in eenen gouden stralenvloed.
De ridders zijn al wonnedronken;
hun wordt het heilig Graal geschonken,
den stralenkelk met Christus bloed.
Daar hangt hij lijk een zon te zweven,
met eenen krans van licht omgeven
en op een engelhoofd geschraagd,
gevestigd door twee englenhanden
en van drij wonderbaie landen,
drij geestenkringen wijd omhaagd.
Held Parsifal, met tranen op de wangen,
steekt ber zijn armen uit vol zoet verlangen.
Hij is van wondre vurigheid bezield.
De stralenkelk komt nader waar hij knielt
en in zijn handen, licht gelijk een veder,
daalt hij van 's zelfs zoo hemelsch zachtjes neder.
De nieuwgeboren vorst van Monsalvat
staat op met zijnen kostelijken schat;
hij stijgt ten outer, waar nog de englen zweven,
en houdt hem hoog en glinstrend opgeheven.
De ridders bidden nu met vromen zin;
door de open deur daar stroomen nieuwe bin'
en buiten cver d'helling drommen scharen
en tallooze hoofden die den kelk bestaren.
In 't heiligdom verbeigt dan Parsifal
den schat, die immer daar beiusten zal,
terwijl de ridders en de boetelingen
met d'heilige englen onophoudlijk zingen:
O glans van 't heilig Graal!
O wonderbare schaal!
O heerlijkheid van Gods vermogen!
Met 's Heeren heilig bloed,
wat nooitgekende gloed,
wat dageraad komt opgetogen!
De ridderen voortaan,
die volgen Chris'us' vaan.
Gereinigd zijn die drukke scharen
die, over alle pad
naar 't heilig Monsalvat
in schoonen eertocht bedevaren.
O Parsifal, gij zijt
verwinnaar in den strijd
en heerschend op den troon gestegen.
Door u komt Christus leer
en zijne wet in eer.
Gods glorie straalt nu allerwegen!
| |
[pagina 187]
| |
Voor ons doel was het toereikend met enkele trekken eene schets van den inhoud te geven. Wij zijn overigens overtuigd dat de enkele aanhalingen welke wij ons veroorloofden oneindig beter, dan al onze eigen beschouwingen, den lezer zullen de verklaring brengen van ons geestdriftig begroeten van dezen Eckart's eersteling.
- ‘Doch wie zegt ons,’ werpt allicht een wantrouwig geaarde lezer op, ‘wie zegt ons dat die twee tooneelstukken van Eckart, en dat die bundel gedichten welke hij daarenboven nog mede aankondigt, niet ver beneden zijn Parsifal staan?’ Laat mij, beste lezer, U iets toevertrouwen. Den drukker van Eckart's Parsifal ken ik goed, en ik ben hem gaan lastig vallen, en door zijn tusschenkomst slaagde ik er in van het handschrift dier onuitgegeven gedichten en tooneelstukken te mogen kennis nemen. Doch antwoord mij zelf. Hoe bevielen U, in het Belfort van verleden maandGa naar voetnoot(1), het vijftal stukjes waarop U het wakkere tijdschrift van den heer Siffer, onder Eckart's naam, vergastte? Wat is het spijtig dat mijn opstel reeds zoo lang is en dat ik mij het genot moet ontzeggen er nog links en rechts eenige aanhalingen uit die onuitgegeven gedichten tusschen te weven, beurtelings zoo verheven van bezieling, of forsch, of roerend, of schilderachtig, en zoo zangerig altijd!.... Ook de tooneelstukken las ik: beide munten uit door eene ongewone eigenaardigheid, door eene verrassende vaardigheid. En het spel der Ark, te lang, - evenals Rodenbach's Gudrun, - doch grootsch, doch forsch, doch eene schepping, onwillekeurig, toen ik het las, drong zich bij mij de gedachte op: - Is deze jonge | |
[pagina 188]
| |
en schitterend begaafde zanger, deze nederige onervaren jonge hulppriester op een afgelegen dorpken van 't Veurne Ambachtsche, is deze niet de voorbestemde welke ons weder Rodenbach's lier zal besnaren?.... Gij draagt de kroon van Alexanders jaren.
Gij wondert niet bij 't gene Caesar deed.
Uw jeugdig' hand omklemt Homerus snaren.
Tot wonderwerken zijt gij uitgereed.
Een koninklijke wil beheerscht uw streven.
Uw ziel is lijk een spiegel hel en rein.
Een dichter vroom is u in 't hert gegeven,
een sterrenpeiler in het denkend brein.
Der leeuwen kracht doorzenuwt uwe leden.
De levenswerking trilt door been en merg.
Gij zijt een heerscher waar gij komt getreden.
Uw trotsche voet vernedert hil en berg.
Veel wijder schauwt gij rond dan de adelaren.
Noch tijd noch ruimte biedt u wederstand.
Gij wandelt over 't veld en op de baren
en gansch de wereld is uw vaderland.
Dus schiep u God, bekwaam tot 't edelst pogen,
voor allen last en alle strijden steik.
Daar stapt gij aan geestdriftig opgetogen.
Uw doel is God en uwe baan het werk.
Met dit stukje besluit Eckart zijne gedichten. Op wien beter kan dit beeld van den jongeling worden toegepast, dan op hem zelf?....
22 Juli. L. Schrapé. |
|