kinderen te geven, zelfs als die naam onder 't volk min gebruikelijk is, zooals bij voorbeeld Olga en Vera in Wurtemberg. Zoo ook was bij onze Oudgermaansche voorvaders de gewoonte verspreid, aan de kinderen namen van helden en heldinnen uit den volkszeg en de sagen te geven, in de meening dat men daarmede de begaafdheden der helden met de kinderen in de wiege Iegde. Zoo ook gebeurde 't met de oordnamen; daarbij komt nog in aanmerking. dat deze namen niet wankelbaar zijn, zooals de mansnamen, maar gehecht blijven, dwars door de eeuwen, aan de plaatsen, wier naam zij dragen en aldus als de eenigste getuigenissen van overoude overleveringen verneembaar zijn.’
In dien zin bestudeerde Binz van Basel al de germaansche sagen, die op Angelsaksischen bodem ooit wortel schoten en onderzocht hij bijzonderlijk de namen, waarin hij het spoor dier verdichtsels van vroegere tijden kon vermoeden.
Lees die merkwaardige studie over de Zeugnisse zur Germanischen Sage in England in Sievers Beitrage, Band I, 1 u. 2 heft.
Oudnederfrankisch. - In de verslagen over de wedstrijden van 1895, ter Vlaamsche Academie, lezen wij onder het handteeken P. Willems: ‘Het beantwoorden der prijsvraag (Opstel eener Oud-Nederfrankische grammatica) bood met weinig moerlijkheden aan: Immers van al de oudwestgermaansche dialecten heeft het Nederfrankisch, hoewel te zijnen tijde in uitgebreide streken gesproken, het kleinste getal geschreven werken nagelaten. De voornaamste dezer zijn de zoogenaamde Wachtendonksche Psalmen; het is het eenige werk dat toelaat algemeene regelen van phonetiek en grammatica, ten minste voor een der oudnederfrankische dialecten, vast te stellen. Want, daarbuiten, treffen wij slechts aan alleenstaande woorden en uitdrukkingen in de Glosen der Lex Salica, in de Glossoe Lipsiana, in de plaats- en persoonsnamen voorkomende op munten of in Charters, enz. Deze zoo verscheiden bronnen stammen uit ver van elkander afgelegen streken, wier dialecten, alhoewel algemeen Nederfrankisch, toch verscheidenheden konden vertoonen, en zij dagteekenen uit eene tijdruimte van vier, vijf eeuwen, gedurende dewelke klanken en vormen der dialecten zich misschien zeer gewijzigd hebben.
Daarin ligt de groote moeilijkheid tot het opstellen van eene Oudnederfrankische Grammatika. Slechts eene proeve van zulk een werk is tot nu toe gemaakt: namelijk deze van Moritz Heyne.
Maar, behalve dat sedert dien tijd de oudgermaansche taalkunde buitengewone vorderingen heeft gemaakt, steunde de zeer bekrompen Grammatica van Heyne alleen op de Psalmen en, ten onrechte, op het Cottomaansch handschrift, van den Heliand, waarin Heyne een' gedeeltelijk Nederfrankischen tekst meende te herkennen.
Het is om deze reden dat de Koninklijke Vlaamsche Academie besloot eene prijsvraag over dit ontwerp uit te schrijven.
Een antwoord is ingezonden.
De schrijver heeft geene moeite gespaard om een werk te leveren dat in den tegenwoordigen stand der wetenschap degelijk mag genoemd worden,
Al de bestaande bronnen schijnt hij geraadpleegd te hebben, hoewel