Onkootsch.
Het woordeken onkootsch is een van die woorden, die maar al vliegende van mond tot mond, epea pteröenta, het leven houden en, verstooten van de boekentale, als bannelingen onder het volk ommezwerven en schuilplaats zoeken.
Het bijvglk. naamw. onkootsch zegt van een voorwerp dat het knoestig, knobbelig, niet gehandig 'n is. B.v. eene onkootsche rape, een onkootsche bezemstok.
Het woord is blijkbaar saamgesteld uit het loochende (hier liever het verachtende of versterkende) woordeken on en 't woord kootsch.
Noch bij 't volk noch in de boeken bestaat kootsch op zijn eigen (oo gelijk in boom, loon) maar 't heeft voorzeker in onze tale eene talrijke bloedverwantschap. Het moet uit denzelfden stam gesproten zijn als: koot, kote, kuit(e), keut(e); geneuzeld: knoot, knuit, kneut, kneutel, knook, kneukel, enz.
Het hoofdgedacht van deze woorden is een stootend, uitstekend, stomp, knoestig voorwerp.
De keuten, kuiten, kneuten eener magere koe kent iedereen; iedereen kent het ellekeutjen of ellekneutjen; hetgene de misleerde Vlamingen boulet noemen van een peerd, noemt de eigenmondige Vlaming: koot, kootgewricht.
Als de boeken spreken van eenen ontwrichten arm, spreekt het volk van eenen arm die uit de noot is. Dit woord noot heeft men nog in de geschrevene tale niet durven opnemen om reden van het onduidelijk