| |
| |
[pagina t.o. 141]
[p. t.o. 141] | |
Huis der Groot-Juffer, Begijnhof te Sint-Amandsberg.
| |
| |
| |
Baron Bethune.
Heden dat, in zekeren zin, de kunst zich van ons meester gemaakt heeft, meer dan wij misschien ons van haar meester gemaakt hebben; heden dat, om zoo te zeggen, de lucht welke wij inademen met kunstzin doortrokken is, en dat iedereen meer of min bekend is met esthetiek en archeologie, kan men zich bijna geen denkbeeld meer vormen van de studie, de kennis, de wilskracht en de volharding welke er noodig waren, eene halve eeuw geleden, bij die, welke, midden der algemeene vadsigheid en onverschilligheid, den moed hadden met den slenter af te breken en nieuwe banen te betreden.
Doch de ontwaking der nationale en christene kunst bracht nog slechts kerken tot stand als die van Sint-Amandsberg, en burgerlijke gebouwen als de Bijloke en het Bisdom te Gent.
Nu, het was te dien tijde - ik spreek van de jaren 50 - dat in een verloren hoekje van Vlaanderen, een onbekende bouwmeester zijn proefstuk voleindde. Ik ben dezer dagen die kleine kunstoase gaan bezichtigen, en waarom het verzwijgen, ik deed die oudheidkundige bedevaart met het geheim inzicht den schepper ervan in gebreke te vinden, maar toch vast besloten hem ruim rekening te houden der verzachtende omstandigheden waarover wij hooger gewaagden.
Ongetwijfeld lacht gij om mijne vermetelheid,
| |
| |
doch, alhoewel beter uitgerust en beter te huis op die gevaarvolle zee der oudheidkunde dan zijne tijdgenooten, hoe zou hij al de klippen, tot de laatste toe, vermeden hebben waarop anderen gestrand waren? Mea culpa, ik erken het en ik moet het rechtuit biechten, ik ben geheel en gansch in mijne verwachting bedrogen geworden: Vyve-Capelle is niet alleen een juweeltje, maar zelfs een der pronkgesteenten in de rijke kunstkroon van Baron Bethune.
Het is daar te Vyve-Capelle dat ik mij het best rekenschap gegeven heb van zijne meesterschap, daar dat ik hem het best heb leeren kennen als de ware baanbreker der nieuwe kunst, de ware herinrichter der nationale en godsdienstige kunst in België.
Vyve-Capelle is eene proostdij, een paar uren van Brugge gelegen; in 1350 richtte Hendrik Braderic er eene kapel op ter eere der geboorte van Maria onbevlekt ontvangen; verwoest in 1792 werd zij dank aan de edelmoedigheid van Filip Verhulst-Van de Poele hersteld en in 1855 wederom ingezegend.
De nieuwe bouw heeft drie beuken met een vierden voor het kruis; van weerskanten het koor is een altaar, het eene aan de H. Maagd, het andere aan den H. Filip toegewijd. Het is naar den naam van het eerste dat kerk en gehucht gedoopt zijn, ook is het die kapel welke het meest onze aandacht verdient.
De achtergrond ervan is ingenomen door een geschilderd venster met zeven tafereelen uit het leven van O.L. Vrouw, en waarin Bethune zich openbaart als een meester in coloriet en in oudheidkundige kennis. De muurschildering heeft insgelijks groote waarde, doch schijnt mij te moeten onderdoen voor die der H. Filipkapel, waarin meer eenheid en meer harmonie heerschen.
Twee bijzonderheden dienen opgemerkt te worden: de trap van het oksaal en de afsluiting van het koor.
| |
| |
Aangezien het oksaal gebouwd is aan den ingang van het koor, kon de trap ervan moeilijk weggecijferd worden, doch Bethune heeft er een meesterstuk van snijwerk van gemaakt, en zóó bewezen dat hij beslagen was in al de takken van zijn veelomvattend vak.
Gelijk men weet sloten de Gothieken het koor altijd af van het schip der kerk; steeds getrouw aan dit beginsel deed Meester Jan hier hetzelfde en hing aan den boog het triomfantelijk kruis. De afsluiting is merkwaardig in hare opvatting en in den rijkdom harer versiersels, de stijl, alsook die van al de meubels hier, is uiterst zuiver.
Het middenpaneel, dat den Christus schraagt, verbeeldt het Ecce homo en op kleinere schaal het Laatste avondmaal, de Doodstrijd, de Kruisdraging en de Begrafenis. Alles is rijk gepolycromeerd en de levendigheid der kleuren, ik ging bijna zeggen hare hardheid, maakt dat deze schildering, alhoewel 30 jaar oud, slechts gisteren schijnt uitgevoerd te zijn. Overigens harmoniëeren de tonen allerbest met het eikenhout, dat overal gebruikt is; sloten en ijzerwerk staan in lichtgroen.
Hetzelfde stelsel is toegepast op den predikstoel; de vier Evangelisten zijn eveneens geschilderd en zelfs in heldere kleuren, terwijl het overige, buiten het lijstwerk met een lek rood, blauw of goud opgehaald, in zijn natuurlijken staat gelaten is.
Het bekomen effect is waarlijk treffend en de afsluiting en de predikstoel van Vyve-Capelle mogen zeker als toonbeelden van kunst en smaak aangewezen worden. Alzoo verstaan doet de polycromeering geenszins afbreuk aan de architectonische lijnen, de gebruikte materialen blijven in hunne natuurlijke kleur en geven in uitzicht hetgeen men er van verwachtte. Van den anderen kant wordt dat materiaal, dat geene rol moet vervullen voor het oog en plaats hoeft te maken voor andere bijhoorigheden, in de schaduw gelaten met door eene schitterende
| |
| |
beschildering de andere deelen te verlevendigen.
Geheel de kerk is beschilderd, maar mijns dunkens is zij nog al ongelijk en sommige deelen kunnen in geene vergelijking komen met andere. Spijtig dat ze de meester in de rijpheid van zijn talent en zijne kennis ze niet heeft kunnen herzien en verbeteren. Doch, nog eens, te dien tijde ontbraken de oorkonden, en is het nu nog eene bezwaarlijke taak, wat moet het dan, in 1855, niet geweest zijn?
Dat er haperend gezocht en rondgetast werd bewijzen de verschillende soorten van schildering hier aangewend. In de Sint-Filipkapel is zij Italiaansch op den grooten boog, en Duitsch, in tapijtwerk, in de paneelen; in de O.L. kapel is de lambrizeering ook in tapijtwerk doch meer op zijn Vlaamsch, terwijl het koor iets meer monumentaals oplevert, iets oorspronkelijks, geheel eigen aan Bethune.
Buiten biedt de kerk niets bijzonders aan, hare bloote eenvoudigheid steekt bijna af met haren inwendigen rijkdom; zij is een type van plattelandsche kerk, stil en effen en alhoewel wat zwaar, toch lief en zeer zuiver van stijl. Hetzelfde mag gezegd werden van de pastorij en de school die ze omlijsten, en van het geheel een kalm en schilderachtig groepje maken.
Zeker is het aan Bethune dat de eer toekomt, de eerste hier geweest te zijn om de Gothische kunst te verstaan, ze aan te leeren en ze alom te verspreiden door zijne eigene gewrochten en door die van de talrijke en puike leerlingen welke hij gevormd heeft. Ja, zijn graf dient tot opschrift te dragen: ‘Aan den vader der weergeboorte der Gothische kunst in België.’
Van jongs af voelde baron Bethune zich tot de kunst aangetrokken en niettegenstaande zijn vader, destijds burgemeester van Kortrijk, hem in
| |
| |
het staatsbestuur zocht te doen treden, hij oefende zich steeds voort in archeologie en schilderkunst.
Hij schreef eene verhandeling over de gewijde vaten en hiermede trad hij ten volle in de kunstloopbaan. Doch hij was een bewonderaar der Renaissance, en ziehier hoe Felix de Breux (baron de Haulleville) in het Journal de Bruxelles verhaalt, hoe hij zijnen weg naar Damascus vond en zich begon toe te leggen op de studie der middeleeuwen.
‘Charles de Montalembert, eene dochter gehuwd hebbende van Felix de Merode, kwam dikwijls in België en vond er behagen in te dezer gelegenheden ons landeken te doorkruisen. Ook bezocht hij Kortrijk, waar hij, met eene aanbeveling van zijn schoonvader, hartelijk ontvangen werd ten huize van burgemeester Bethune. Wanneer er spraak was van kunst bekende deze laatste zijne onbevoegdheid in dit vak en verwees naar zijnen zoon, die, volgens zijn zeggen, er volkomen in te huis was.
Zoo diende Jan Bethune in de Leiestad tot gids aan den grooten Franschen redenaar, aan den beroemden schrijver van Ste Elisabeth de Hongrie en Les Moines d'Occident. Slechts oppervlakkig sprak de jongeling, naar het oordeel van Michiels en andere kunstcritieken van dien tijd, met veel lof over het beeldwerk van Lecreux en de kruisoprichting van Van Dyck in de O.L. Vrouwekerk. Montalembert was verstrooid en luisterde maar ten halve, met die soort van koele hoogheid die hem eigen was, integendeel onderzocht hij met gespannen oplettendheid de kapel der graven. Op de vraag van Bethune waarom hij zoo weinig bewondering overhad voor Lecreux en Van Dyck luidde zijn antwoord, ‘dat dit alles te stoffelijk was, dat wel is waar de uitvoering meesterlijk mocht heeten, doch dat de christene gedachte er niet uitsprak.’
Het is aan het zoeken naar deze christene gedachte dat baron Bethune voortaan gansch zijn leven
| |
| |
ging wijden, immers nooit luisterde hij naar andere ingevingen dan die van zijn vurig geloof, nooit kwam een greintje hoogmoed of wereldsch voordeel de zuiverheid van zijn doel benevelen; zijn eenig doelwit was en bleef: werken tot de glorie Gods.
Na zijn huwelijk verbleef baron Bethune eenigen tijd in Engeland, waar Pugin hem bekend maakte met de regels van den spitsbogenstijl. Terug in zijn vaderland vestigde hij zich voorloopig te Brugge, en hij begon er zijne kruisvaart ten voordeele der middeleeuwsche kunst.
Hij richtte een werkhuis op van kerkglasschildering, doch hij had zich verbonden jegens zijne Engelsche meesters zijne voortbrengselen op dit gebied over het kanaal niet uit te voeren. Dat werkhuis was overigens klein en zeer bescheiden en bestond uit een enkelen oven geplaatst bij den schrijnwerker Van Robaeys, aan wien tevens het maken van Gothische meubelen aangeleerd werd. Bij deze dubbele nijverheid kwam welhaast eene derde tot stand, namelijk bij Wantje Maes in de Wijngaardstraat, en bestaande in het borduren in Gothischen trant. Bethune vergenoegde zich niet bij het leveren der teekeningen, hij voegde daad bij raad, en zelf hanteerde hij om zijn onbekwaam personeel op de hoogte te brengen, hier den gietvorm en den beitel en ginds, het garen en de naald.
Brugge nochtans kon den meester niet lang ten zijnent houden en in 1858 was zijne woonst reeds naar Gent verplaatst.
De ommegang der Onbevlekte Ontvangenis diende hem tot eerste gelegenheid om zijnen kunstzin te toonen en hem ten dienste te stellen van den godsdienst. Met den heer de Hemptinne nam hij de versiering op zich der straten, en de Gothische wimpels en vlaggen, welke wij nu nog zien wapperen bij geestelijke plechtigheden, waren zijn eerste streven tot zijn doel in de Arteveldestad.
| |
| |
Een grooter en belangrijker werkhuis van glasschildering werd hier ingericht, dat tevens eene school mocht genoemd worden voor al de vakken der Gothische kunst; immers kwamen verschillende leerlingen er zich bekwamen, onder anderen de heeren Bressers voor de polychromie, gebroeders Blanchaert voor de beeldhouwkunst en het snijwerk, Bourdon voor de goudsmederij en Van Assche en Gildemyn voor de bouwkunst.
Met twee zijner geliefkoosde discipelen, Bressers en L. Blanchaert, ondernam hij in 1860 eene kunstreis, welke hij de reis naar de Fransche hoofdkerken heette. Onvermoeibare zoeker wilde hij aan zijne volgelingen de liefde tot het schoone inprenten door de studie van de beste modellen.
Die reizen waren echter studiereizen en geen uitstapjes van verzet: om 5 uur naar de mis waarin hij telkens tot de H. Tafel naderde, daarna werken tot 's middags. Elk had zijne taak: Bressers maakte copijen der muurschilderingen, Blanchaert teekende het beeldhouwwerk na en hij zelf gelastte zich met den bouwtrant en de geschilderde vensters. Na den middag een half uur uitspanning en dan weer aan den arbeid tot 's avonds; na den maaltijd conferentie, bespreking en critiek der geziene en onderzochte gewrochten.
Zoo reisde men drie weken lang en bracht men soms 500 copijen mede, waarvan de twee derden het werk waren van Bethune zelf. Ook maakten die ontelbare schetsen uit Frankrijk, Italië, Duitschland, Engeland en elders medegebracht, een der bijzonderste schatten uit van zijn rijken kunstvoorraad.
Bij de eerste leerlingen kwamen zich welhaast andere voegen, zooals Wilmotte, Verhaegen, Helleputte, Cloquet en inzonderheid de Broeders Marès en Matthias, die 's meesters werk gingen voortzetten in de Gentsche St. Lucasschool, waarvan zij de
| |
| |
medestichters en beurtelings de bevoegde bestuurders werden.
Iedereen kent het kleine begin dier school, alsmede haren tegenwoordigen bloei en hare vertakkingen hier te lande en in den vreemde. Onnoodig ook den lof dier instelling te maken, hare verdienste spreekt luid genoeg uit de lange lijst der kunstenaars en der christene ambachtsmannen, welke zij gevormd heeft.
Heden dat de dankbaarheid, om zoo te zeggen, uit de wereld gebannen is en inzonderheid uit de de kunstwereld, is het aandoenlijk na te gaan hoe leeraars en kweekelingen altijd de verkleefdste erkentelijkheid gekoesterd hebben jegens hunnen eersten meester, erkentelijkheid welke zij in steen vereeuwigd hebben met het oprichten, tijdens het jubelfeest der School, van het Bethune's Museum.
De sleutel dier verkleefdheid lag in zijn minzaam en hartelijk karakter en in het feit dat hij eerder de vader dan de meester was zijner leerlingen. Had hij hunne proeven te verbeteren, nooit zou hij hunne feilen durven aantoonen hebben; met eene uiterste zachtmoedigheid en eene glasheldere duidelijkheid wist hij hun de hoedanigheden te doen uitschijnen van een voorgesteld kunstwerk, op zulke wijze dat zij van zelf den vinger legden op hunne tekortkomingen. Eens de misslag gezien en bekend, stemde hij met hunne zienswijze in, gaf hun nuttige wenken en moedigde ze aan tot volharding en verdubbelde inspanning.
En hij, die zooveel kiesscheid aan den dag legde om de aandacht zijner minderen op hunne misslagen te roepen, zocht integendeel dat men zonder schromen de critiek van zijne eigene gewrochten zou maken. Voldeedt gij aan zijne begeerte en vondt gij waarlijk stof tot aanmerking, zonder tegenzin gaf hij zich gewonnen en zegde met een waar genoegen dat hij gelukkig was uwe manier van zien te mogen deelen.
| |
[pagina t.o. 149]
[p. t.o. 149] | |
Abdij te Maredsous.
| |
| |
Bethune was een meester, doch nooit liet hij het gevoelen zelfs niet aan den geringste zijner leerlingen.
Moesten wij de lijst opmaken der gewrochten van Baron Bethune en ze ontleden, een dik boekdeel ware er ontoereikend voor, want eene zijner hoofdhoedanigheden was zeker zijne onverdroten werkzaamheid. Soms waakte hij tot laat na middernacht, hetgeen hem niet belette, alle morgenden op klokslag vijf, aan de communietafel aan te zitten.
Van meer dan honderd altaren heeft hij de teekeningen geleverd en wanneer de dood hem komen overvallen is, zag hij nog de plannen na van twee altaarstukken aan den heer Leopold Blanchaert besteld, een voor Laken en een andere voor de metropolitane kerk van Mechelen.
Onder zijne standaardwerken dienen op de eerste plaats gemeld te worden de abdij te Maredsous, het begijnhof te Sint-Amandsberg in medewerking met den heer Arthur Verhaegen, Vyve-Capelle en de mozaïeken van Aken. Duizenden schetsen der beeldekens en platen in de liturgische uitgaven der Sint-Augustinus en Sint-Joannes-drukkerijen, zijn insgelijks zijn werk.
Gaarne zouden wij over dit alles breedvoerig uitweiden en inzonderheid over Maredsous, waar geen steen gelegd is, geen meubel geplaatst, geen penseel gebruikt, zonder zijne voorkennis noch zijnen raad. De muren heeft hij versierd, de vensters heeft hij geschilderd, de altaren, de beelden, de meubileering, het gouden en koperen drijfwerk, de priesterlijke gewaden, alles is door hem opgevat en onder zijne leiding uitgevoerd. De geest van den kunstenaar heeft er zijne volle vlucht mogen nemen, hij leeft en zweeft er in en dit gewrocht is waarlijk ‘ Bethune's Museum’.
| |
| |
Dat alles bespreken deed ons de palen van een artikel overschrijden, doch trekken wij ten minste de aandacht op een bijzonder punt.
Om in zijn oordeel niet te dolen heeft men, eer men afdaalt tot de bijzonderheden, eerst een kunststuk in zijn geheel, in zijne harmonie, in zijn effect te beschouwen. Hier is de algemeene aanblik waarlijk aangrijpend en prachtig.
Tijdens een kerkelijk hooggetijde een pontificalen dienst bijwonen schijnt de verwezenlijking te zijn van een ideaal, dat men ternauwernood zich zou durven voorspiegelen hebben. Die grootsche eenheid van stijl tot in de minste onderdeelen volgehouden, maakt eenen indruk op de ziel, dien men daar bijna alleen gevoelt. Niets is er gespaard, niets is er te rijk bevonden om den goddelijken eeredienst te verheffen en tevens den geloovige te roeren. Het hart is getroffen door het verheven schouwspel dat tot onze zinnen spreekt: het oog verbijsterd door de kleurenpracht der muren en het weidsch vertoon der plechtigheden, het oor verrukt door de breede en volle tonen van een echt christelijken zang. Medegesleept en vervoerd voelt men alle critiek op zijne lippen sterven, en de geest van het genie van den kunstenaar trilt en tintelt in het diepste van ons wezen.
Misschien zal men mij opwerpen dat de geestdrift de heldere en bedaarde beredeneering uitsluit, en dat de critiek niets met de koortsige opgewondenheid van een oogenblik te maken heeft. Ja, goed en wel, doch de zending der kunst is juist edele gevoelens op te wekken en ze met den gloed van eene heilige vlam nog aan te vuren, terwijl de critiek dikwijls slechts eene zaak van subjectief gevoel is, gesproten uit de persoonlijke geaardheid van eenieder.
Men weet het, ik ben ver van een aanhanger te zijn der polycromeering in sterke en levendige
| |
[pagina t.o. 150]
[p. t.o. 150] | |
Koor der abdij te Maredsous.
| |
| |
kleuren, ik verkies eene meer sobere en bescheiden schildering, niettemin zou ik in het onderhavig geval, zoo als sommigen het doen, Bethune niet durven verwijten dat zijn schitterend kleurenspel afbreuk doet aan de architectonische lijnen van zijn gebouw.
De coloribus non disputandum mag hier van toepassing zijn; zeggen wij onze voorkeur, maar spellen wij de les niet aan eenen meester van het gehalte van Bethune. Overigens, kan het voorbeeld van Italië ingeroepen worden, waar tijdens het ogivaal tijdperk het schitterend kleuren altijd in eer is geweest.
Meer dan eens is aan Bethune en zijne school hunne voorliefde voor de XIIIe eeuw en zóó het overdreven archaïsme van hunne beelden euvel genomen. Wij meenen zijnen roem niet te kort te doen met aan te nemen dat die aanmerking niet geheel van allen grond ontbloot is. Geërgerd door het heidensch, het stoffelijk en maar al te dikwijls het zinnelijk karakter der kunstvoortbrengselen der Renaissance, heeft hij in de middeleeuwen de christene gedachte gezocht, waarvan de Montalembert sprak, en opgeslorpt en opgejaagd door zijn oorbeeld heeft hij ongetwijfeld meer dan wenschelijk was, den uiterlijken vorm, het lichamelijk schoone geslachtofferd aan de meer zuivere en geestelijke bezieling, welke hij van zijne figuren zocht te doen uitstralen.
Het is eigen aan alle reacties de terugwerking te overdrijven, doch langzamerhand wordt er op die te verregaande stappen teruggetreden, en alles komt gaande weg op zijne behoorlijke plaats in den gepasten en gulden middelweg.
Baron Bethune was niet enkel gekend en gewaardeerd in België, zijn naam overschreed ook de grenzen en menig meesterstuk in den vreemde vestigde er zijnen roem.
Nu laatst nog teekende hij een altaarstuk voor
| |
| |
Munchen, de kunststad bij uitmuntendheid, en in 1869 werd hij belast met de herstelling van den mozaïeken dom van Aken.
Het kapittel van Aken had een internationalen keurraad samengesteld om twee ingezonden ontwerpen te onderzoeken, doch daar beide afgekeurd werden, drongen de juryleden bij Bethune aan om zelf de zaak op zich te nemen. Ziehier hoe de kunstenaar zich hierover uitlaat in het werk ‘Restauration de la mosaïque carlovingienne dans la coupole du dôme d'Aix-la-Chapelle’ (blz. 2): ‘Dit zoo onverwacht als gewichtig voorstel nam ik niet zonder aarzelen aan, nochtans eindigde ik met het aanbod te aanvaarden, dat men mij met zooveel welwillendheid deed. Ik maakte eene schets in waterverf op de schaal van 1/24 en was niet weinig verwonderd te zien dat dit plan niet alleen de goedkeuring wegdroeg van het kapittel, maar zelfs van den Karlsverein en van de gouvernementeele overheden van Berlijn.’
Nog een hoofdtrek bij den betreurden afgestorvene was de uitgebreidheid zijner kennissen; niet alleen was hij bouwmeester, maar ook schilder, beeldhouwer, metaaldrijver, borduurder en beoefenaar van alle aanverwante kunsten, welke hij niet enkel theoretisch maar zelfs practisch ten gronde kende. Ook was hij een meester-colorist en een meester-teekenaar.
In zijne teekeningen bereikte hij eene onvergelijkbare zuiverheid en nauwgezetheid, en daar de stift de plooibaarheid en de molligheid niet heeft van het potlood, blijven de gravuren, naar zijne studiën gemaakt, ver onder het oorspronkelijke, zelfs doen zij gebreken uitkomen welke op de schetsen niet te bespeuren zijn. Dit zag hij duidelijk zelf in en ook heeft hij zich beijverd aan het hoofd van
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
Altaar voor Munchen.
| |
| |
het kunstatelier der Sint-Augustinusdrukkerij den man te stellen die hem het best begreep. Eenige weken vóór zijne dood verklaarde hij hem nog: ‘Mijnheer Raoux, nooit heb ik eenen kunstenaar ontmoet wiens gedachten en opvattingen meer met de mijne overeenstemden... dan de uwe.’
Eens, in het begin der Gothische kunstbeweging, dat de meester eene buitenwandeling deed met den heer Bressers, zegde hij hem: ‘Beste heer Bressers, het zijn slechts de grondsteenen die wij leggen van het gewrocht dat ik mij voorgesteld heb; wij mogen ons niet ontmoedigen, indien onze onderneming niet onmiddellijk mocht gelukken. Een tijd zal komen dat de kunst, welke wij bestudeeren en waaraan wij ons leven wijden, den rang zal hernemen die haar toekomt, en dat zij zal gebenedijd worden door die zelf welke haar nu bespotten.’
Zijn deze profetische woorden nu reeds niet bewaarheid, en heeft de Heer zijnen getrouwen dienaar den grond van het beloofde land niet laten betreden? Ja, de ogivale kunst groeit en bloeit en nevens de schaar kunstenaars die volkomen de beginselen van baron Bethune huldigen, staan er vele, die alhoewel niet geheel en gansch met die princiepen vereenzelvigd, toch luide den weldoenden invloed van den meester en van zijne school roemen en zegenen.
De naam van meester baron Bethune zal in gouden letters geschreven blijven in de jaarboeken der kunstgeschiedenis in België, en die, welke dien naam met geene geestdrift zullen uitspreken, zullen hem toch uitspreken met waardeering, liefde, bewondering en eerbied.
Gent.
Kanunnik G. Van den Gheyn.
|
|