Het Belfort. Jaargang 8(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 296] [p. 296] Versjes voor Anneken. Toen we gingen bedevaarden naar Tieghem. Weet ge nog hoe fel de zonne Door de hooge boomen drong, En hoe zachtjes 't choor der vooglen In de twijgen 't liedje zong, Toen we gingen bedevaarden Naar de kluis van Sint-Arnold, Ginder op die hooge heuvlen Tusschen welk de Schelde rolt? Weet ge nog hoe honderd tinten Langs de helling een tapijt Vormden, dat als door de hand der Englen daar was uitgespreid? Hier de sombre groene kleuren Van het dichte sparrenwoud, Daar de lichte gele tinten Van het weeke jonge hout; Dieper dan de malsche weiden Waar de witte margeriet Of het gele paardenbloempje Talrijk als de starren schiet. Dieper, op den gouden akker Boog zich 't rijpe koren neer, En de roode kollebloemen Dreven op dat blonde meer. [pagina 297] [p. 297] En dan gansch omlaag, daar zagen Wij een needrig dorpje met Zijne roode pannendaken En zijn luikjes groen en net; Met zijn witgekalkte muren Waar de zon zoo fel op straalt En in 't midden rees het kerkje Met zijn spichtge torennaald. Ja! wij kenden al de dorpen, Deerlijk, Vichte en IJveghem, En daar eindlijk op de hoogte, 't Lang begeerde Tiedeghem. Daar was 't dat we bedevaarden Gingen, naar de heilge kluis, Om den zegen van Arnoldus Af te vragen voor ons huis. Samen baden we aan 't kapelken. Dat zoo oud is als de straat En waarnevens menig krukje Menig ziekenstokje staat. En we dronken van het water Dat zoo rein en helder spruit, En al babblend en al taatrend Heenloopt lijk een kleine guit. En we baden ook een Ave Voor de sombre en enge kluis Waar de Heilge neergeknield zit Bij een bed van asch en gruis. O! de man die zoo vrijwillig Alle weelde en vreugde ontzei En het hoofd op 't asschen bedde ledren avond nederlei, Hij die ridderheer geboren In de wereld pronken mocht, Hij dien, kind, in zijne wiege Iedre goede geest bezocht [pagina 298] [p. 298] En voor hem een leven bouwde Vol genot en krijgersroem, Maar die liever in het lijden Leefde, lijk een schoone bloem Bloeiend midden rots en steenen, O! die man is voor me een held Grooter dan die ruwe krijgers Die in oorlog en geweld, En in 't bloed der medemenschen En in 't akelig gekrijt Van de moeders en de kindren Wonnen hun onsterflijkheid. En ik was nog gansch verslonden In mijn diepe droomerij, Toen, ik op eens uw blijde kreten Galmen hoorde in de vallei. 'k Zag u langs de zandge wegen Nederstuiven in het dal, En mij kwamen van beneden Helder klinkend als kristal Uwe lieve schaterlachjes Tegen, zoo dat 't vooglenchoor In de boomen en de struiken Luistrend met aandachtig oor Scheen te vragen, gansch verwonderd Welke nieuwe zachte stem Nu haar melodie kwam zingen In het park van Tiedeghem. O! mij zal in het geheugen Lang nog blijven deze dag Als de zoetste van mijn leven, Streelend als een kinderlach. 'k Heb dan eens nog weergevonden Al de reine kindervreugd, En me dan in uwe spelen Als een kind met u verheugd. H. de Marez. Vorige Volgende