Het Belfort. Jaargang 8
(1893)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Over den toren van Babel.In de ‘Société belge de librairie’ te Brussel is onlangs een boek verschenen met opschrift: Les sciences modernes en regard de la Génèse de Moïse, door J.G. van Zeebroeck, priester des Aartsbisdoms van Mechelen, prijs 7,50. Men ziet gereedelijk dat hier spraak is van een hoogst wetenschappelijk werk, en derhalve buiten het bereik van den alledaagschen lezer. De verhandelde stof is echter zoo passend op de behoeften onzer eeuw, dat het Belfort - zoo wij denken - er wel een woord zal willen over gewagen. In die overtuiging hebben wij ons aan het werk gezet. 't Is geene ontleding van het boek, 't is ook geene beoordeeling; maar slechts een vertaald uittreksel van 's schrijvers studie over eene historische gebeurtenis die iedereen kent of meent te kennen; uittreksel dat de gewone lezer zeer gemakkelijk kan verstaan, en, onzes dunkens, met belangstelling zal lezen: wij beduiden de verhandeling van den Eerw. Schrijver over den toren van Babel. Alle geschiedboeken van het Oude Testament, bij het christen volk in omloop, zeggen nagenoeg het volgende: ‘Eenige afstammelingen van Noë, hadden zich gevestigd in het land van Sennaar. Toen zij te talrijk geworden waren om langer saam te wonen, namen zij het besluit naar verdere oorden op te trekken. Doch alvorens te scheiden, | |
[pagina 88]
| |
spraken zij tot elkander: “Wij zullen eene stad bouwen en eenen toren welks top tot aan de wolken zal reiken, en zoo zal onze naam onsterfelijk worden.” Maar God verijdelde die hooveerdige plannen; Hij verwarde hunne taal, en dwong hen aldus hun werk onvoltooid te laten.’ Dat leerden wij op de schoolbanken, laten wij nu eens hooren wat de geleerde schrijver, naar oorspronkelijke bronnen, over dit historisch voorval te zeggen heeft. Het 2e vers (XI Hoofddeel van 't Boek der Schepping) leert ons, dat een leger landverhuizers uit het Oosten aankwam in het land van Sennaar (letterlijk: het land der twee stroomen) en zijne tenten neersloeg in een plein dezer streek. Die verhuizers waren afstammelingen van Sem, achtergebleven in Indië, als hunne voorouders, in Phaleg's tijd, naar deze streek afzakten. Men zal dus gereedelijk aannemen, dat zij hier met open armen ontvangen werden. En zoo was het. De twee eerste verzen laten niet het minste geschil tusschen hen vermoeden, en te vergeefs zou men in 't verhaal naar de oorzaak zoeken van den noodkreet, die, in het 4e en 5e vers, zoo schielijk weergalmt: Agite, laterificemus... Agite, oedificemus. Gaat men hier enkel Mozes' woorden te rade, dan blijft de oorzaak dier plotselinge vrees een raadsel. Zijne beschrijving is dood eenvoudig, en hij maakt hoegenaamd geen gewag noch van eenige bedreven misdaad, noch van eenige toe te passen straf. Hij zegt enkel maar zeer klaar: De Heer wil niet dat die nieuw-aangekomen zich te Sennaar nederzetten en er samen blijven wonen, en hij bewerkt hunne verspreiding door hunne tweedracht. Het voornemen eene stad en een hoogen toren te bouwen was bij de uitwijkelingen ontstaan uit hetgeen zij in Indië ondervonden hadden. Daar immers waren zij verplicht geweest de wijk te | |
[pagina 89]
| |
nemen voor den inval van een aryschen tak, op weg om de thibetaansche en dravidiaansche volkeren te overmeesteren. Waarschijnlijk zullen zij ook wel geweten hebben, dat een tweede arysche tak, tezelfder tijd als zij, en in gelijkloopende richting, westwaarts toog, alhoewel meer naar 't noorden opgaande. Daarenboven, bij hunne aankomst in Chaldeä, hebben zij gezien hoe de steden daar omringd waren met muren en breede grachten. Is 't dan zoo wonder hen te hooren zeggen: Dat moeten wij juist hebben om voortaan alle verrassing te voorkomen! En hunne oudere broeders, de huidige Chaldeërs, zullen hun wel geraden hebben van zoo goed mogelijk de verweringen na te maken, die zij onder hunne oogen hadden. Op zoek gaan naar eene gunstige ligging was 't gevolg van dien raad. De opperhoofden raadplegen elkander, de oproep van 't 3de en 4de vers weerklinkt, iedereen springt te werk, de bouwen rijzen omhoog op twaalf kilometers afstands van Hillah, het aloude en eigentlijke Babulon. 4de Vers... Ne forte dispergamur super facies terrae.Ga naar voetnoot(1) Dat is de echte - gelijk wij daareven zeggen - de gewichtige en geenszins laakbare beweegreden die de werkers aanport. Stellen wij thans hiernevens de vertaling der Vulgaat, en niemand zal verwonderd staan over de gebrekkige uitlegging: Celebremus nomen nostrum antequam dividamur in universas terras. ‘Volgens de verkeerde overzetting der Vulgaat - zegt kanunnik Motais - waren zij voornemens eene stad en eenen toren te bouwen, om hunnen naam ruchtbaar te maken, vooraleer te scheiden. Dat gedacht van heden eene stad te bouwen enkel uit ijdele glorie, om ze morgen te verlaten, is nooit bij een volk ontstaan. | |
[pagina 90]
| |
In die vreemde veronderstelling, zou de maatregel door God genomen, eene eenvoudige straf geweest zijn, vermits Hij niet noodig heeft de hand aan 't werk te slaan om volkeren uiteen te drijven die het reeds van zin zijn, antequam dividamur. Maar als de oorspronkelijke tekst naar behooren vertolkt wordt, dan verandert het gedacht geheel en al. Men ziet hier menschen - zegt zeer wel Pater Delattre, - die eene stad bouwen om er zich te verschuilen, eenen toren om zich te verweren en hem te doen dienen tot hereenigingspunt, opdat ze niet (en geenszins voor dat ze) naar alle kanten zouden verspreid worden. Volgens die overzetting - hedendaags door niemand meer betwist - blijkt het zonneklaar, dat men hier te doen heeft met uitwijkelingen die... elders verjaagd werden... Dat zij nu, na zulke bevinding, of zelfs uit enkel vooruitzicht op hunne hoede zijn en wettige verdedigingsmiddelen aanwenden, is dat zoo strafweerdig? Ook leest men in den tekst geen enkel woord dat eene wraak des hemels laat vermoeden. Het goddelijk doel is uitdrukkelijk aangeduid: Zij gaan zich in het plein steêvast zetten. God, integendeel, heeft zijne redenen om ze te verspreiden, en wil die beginnende samenpakking beletten: Divisit vos Dominus ex hoc loco in universas terras. Na hetgeen wij over den zondvloed gezegd hebben, is de reden van Gods handelwijs gemakkelijk te achterhalen. Het zedenbederf aleens te voren ontsproten uit mengeling en ophooping, gaat onvermijdelijk terugkeeren, en den goeden uitslag van den eersten geesel (van den zondvloed) schier teenemaal verijdelen. God maakt derhalve opnieuw gebruik van zijn afzonderingsmiddel onder eene andere gedaante, namelijk de scheiding. Dien regel, zoo redelijk en onfaalbaar, zal Hij voortaan blijven volgen om het messiaansch volk tot zijne roeping voor te bereiden: | |
[pagina 91]
| |
Tijdens den zondvloed door den ondergang; Te Babel, door de verspreiding; Met den roep van Abraham, door de uitwijking; In de woestijn, door de afzondering; Met de intrede van 't Heilig Land, door de verdelging. Dat zit er in den tekst, en niets anders. Dat mag men er althans rederlijker wijze in zien.’ Het bouwen van Babels toren was dus geen werk van hoogmoed of van ijdelheid, en nog veel minder van opstand tegen God. Ook heeft de Heer aan die talrijke werkers geene eigentlijke straf opgelegd. Volgens eene plaatselijke overlevering, vermeld in het opschrift van Borsippa, waar wij verder zullen overspreken, zou Jehovah door eene aardbeving, gepaard met een ijslijk omweêr, de bouwwerken omvergeworpen, en hierdoor verdeeldheid en mismoed veroorzaakt hebben, en vermits onze laatst aangekomen Semieten nu zonder hereenigingspunt en verweêrmiddelen stonden, werd de verspreiding hunne eenige redding.
Thans gaan wij over tot den uitleg van een woord waar het bijbelsch verhaal van Babel teenemaal op draait, 't is het hebreeuwsch woord sâphâh, labium, lip. Men weet dat kanunnik Motais, in zijn werk Déluge biblique, de eerste erop gewezen heeft, dat men heel het verhaal had doen scheef loopen en op taalverwarring uitkomen, omdat men geen behoorlijk onderscheid had gemaakt tusschen gemeld woord en lâschon, idioma, spraak, taal. Ziehier een uittreksel van ‘Le Déluge biblique.’ ‘De gansche aarde - zegt de tekst - had maar ééne lip. Als men in dat vers die leenspreuk | |
[pagina 92]
| |
afzonderlijk beschouwt, kan zij zoo wel eenheid van taal beteekenen als eenheid van gevoelens. Den uitleggers die voor deze of gene verklaring partij trekken, kwam zij derhalve ten nutte, noch ten onnutte. Zij konden de gebeurtenis uitleggen door eene wonderbare verwarring van taal, of door eenen twist bovennatuurlijkerwijze ontstaan, Maar eene uitdrukking moet niet afzonderlijk op haar eigen bestudeerd worden; dat strijdt tegen alle taalgebruik. Het antwoord van den bijbelschen tekst is hier uitermate zinrijk, vermits het woord ten minste honderd tweeen-zeventig keeren in het Oude Testament gebezigd wordt. Welnu, op dit merkelijk getal komt het geen enkelen keer voor in den zin van taal. Het wordt uitsluitelijk gebruikt in de beteekenis van lip, als zijnde het stoffelijk werktuig der spraak; de afbeelding der gevoelens die ze te kennen geeft. Als het aankomt op spraak, dan gebruiken de bijbelschrijvers nooit het woord sâphâh, lip, maar altijd lâschon, taal. Na de vroegtijdige dood van den betreurden kanunnik Motais, heeft men zijne onweerlegbare terechtwijzing nopens de oude bijbelverklaring, in dit punt, durven aanvallen. Vergeefsche pogingen! Dozijnen sâphâh's opeengeregen, hebben geen enkelen lâschon of zijn gelijke ter wereld gebracht. Die aanvallen, en menige andere tegen Motais' onsterfelijk werk, zijn overigens meesterlijk wederlegd geworden door Mr. Karel Robert, insgelijks priester der Oratorie van Rennes, die, in 1888, over sâphâh eene schoone philologische studie uitgaf, waarin aan alle verdere tegenspraak paal en perk werd gesteld. Wat gelegenheid gaf aan het geschil. Ofschoon Mozes' tekst ons met de oorzaak van den twist niet bekend maakt, en deze, zelfs niet zijdelings aangeduid is in de woorden die de heiligschrijver Jehovah in den mond legt, ‘niettemin zal eene verstandige beoordeeling - zegt kanunnik | |
[pagina 93]
| |
Motais - de oorzaak der scheiding noodzakelijk toeschrijven aan eenen partijtwist, aan strijdige meeningen, ontstaan onder 't werken...’ Welnu, de kenners der assyrische oudheden toonen ons een opschrift van Nabuchodonosor II, dat inderdaad gewag maakt van zekere oneenigheid, onder den arbeid verwekt, en tevens de stoffelijke, alhoewel ook bovennatuurlijke oorzaak der babelsche tweespalt opgeeft. Na eene inleiding, waarin de prins zijne titels opsomt, de goden Merodach en Nebo aanroept, en de werken aanhaalt die hij heeft verricht om een eerste gebouw - de tijdnaald van Babulon - op te richten, vervolgt hij aldus: ‘Wij zeggen voor het andere, 't welk deze bouw is: De tempel van de zeven lichten der wereld.... De aardbeving en de donder hadden den gedroogden kareel los geschud; hadden den gebakken kareel der bekleedsels gesplitst; de gedroogde steen der binnenmuren was tot heuvels opgestooten. De groote god Merodach heeft mijn hart bewogen om hem te herbouwen; ik heb de grondvesten niet aangeroerd. In de maand des heils, op den gelukkigen dag heb ik in den gedroogden kareel der binnenwerken en in den gebakken kareel der bekleedsels booggewelven uitgehouwen. Ik heb den naam mijner glorie op de lijsten der bogen geschreven. Ik heb begonnen met den toren te herbouwen en er het toppunt van verhoogd; gelijk hij voortijds moest zijn, zóo heb ik hem hervormd en heropgebouwd; gelijk hij moest zijn in de voorloopige tijden, zóo heb ik zijn toppunt opgemetseld. (Brok van 't opschrift medegedeeld, in 1857, door Mr. Oppert in zijne Etudes Assyriennes.) Het belangrijk opschrift van Nabuchodonosor - besluit Mr. Vigoureux - levert ons niet slechts die bijzonderheden, maar toont de plaats van den babelschen toren; en dezelfde schrijver leert ons tevens dat de Joden van Babulon, volgens de overlevering der streek, den | |
[pagina 94]
| |
toren van Babel insgelijks plaatsen op de plek waar de groote tijdzuil met zeven verdiepen van Nabuchodonosor was opgericht. Na lange en wetensweerdige verhandelingen, zijn de kenners van assyrische oudheden het volstrekt eens geworden om te bekennen, dat er in 't opschrift van Borsippa hoegenaamd geen spraak is van taalverwarring. Jerusalems overweldiger leert ons maar ééne zaak: de plaats van den babelschen toren en zijne oorspronkelijke gestalte. Voor ons levert dit opschrift nog eene kostbare aanwijzing op over de oorzaak die gelegenheid gaf aan het geschil, dat, meer dan vijftien eeuwen terug, de eerste arbeiders uiteendreef. Wij hebben volgens den gewijden tekst vastgesteld, dat de werkers van Babel niet plichtig waren, noch aan opstand, noch zelfs aan ijdele glorie, en dat geen enkel woord in Jehovah's rede laat vermoeden, dat er gestraft moest worden; eindelijk, dat God niets anders wilde dan de verspreiding. Welnu! het middel dat de Voorzienigheid ter hand neemt om die verspreiding teweeg te brengen, staat in volle letters in 't opschrift van Borsippa. De koning bevestigt wat eene oude overlevering hem geleerd heeft. ‘De aardbeving en de donder hadden den gedroogden kareel losgeschokt, hadden den gebakken kareel der bekleedsels gespleten; de gedroogde kareel der binnenwerken was tot heuvels opgestooten. De overlevering voegt er echter geenszins bij, dat wie ook in de verwoesting van 't reuzengevaarte zou verongelukt zijn. Wat is er dan aan onze Semieten van Phaleg en Jochtan overkomen?.... Gods vinger in deze plotselinge verwoesting herkennende, zal ongetwijfeld de meerderheid, reeds van 's anderendags af, aan alle verdere pogingen verzaakt hebben, en vermits die onafmeetbare vlakte geene natuurlijke vestingen opleverde, zoo werd eene verspreiding noodzakelijk. | |
[pagina 95]
| |
Om onze lezers eenig gedacht te geven van de verslagenheid der uitwijkelingen als zij hun gebouw door het tempeest uiteengeschokt zagen, zullen wij hier bondig bijvoegen wat de geleerden van onzen tijd, die ter plaatse geweest zijn, hierover verhalen. ‘De Birs-Nimrud (naam die de inboorlingen aan den toren geven) is hedendaags nog 46 meters hoog, en heeft van onder eenen omvang van 710 meters, daargelaten de hobbeligheid van den grond. De zuid-westen kant is zeer steil. Men kan er binnen gaan langs de wester zijde door eene zacht klimmende groef. Dit gedeelte des gebouws is van gebakken kareel.’ (Chabat. La brique et la terre cuite. In fo Parys 1881.) ‘Er bestaat nog een groot stuk muur van den alouden toren van Nabudonosor, zegt Oppert. Het is 11m50 hoog op 8 meters breed en dik, en gebouwd in bleek- rooden kareel.... Rondom dat stuk muur liggen nog, hier en ginder, menige overblijfsels van Nabuchodonosor's kareelen, zij zijn geelachtig. Men vindt er insgelijks overgroote kareelblokken, neergevallen van het hoogste gedeelte. Verschillige dezer blokken schijnen door het vuur verglaasd te zijn. Zij hebben eene blauwachtige of hoog-groenachtige tint, breken als glas, en gelijken niet slecht aan sprokkelingen van paarlemoer. Er ligt een van 3 meters hoog, op 5 meters breed en dik. De brand, die ze aldus verwrongen heeft, is zoo hevig geweest, dat de nog zichtbare steenlagen niet meer waterpas liggen, maar gansch krom en bochtig zijn. Ik weet niet wat schroom u bevangt als ge die wanstallige en reusachtige overblijfsels beschouwt, welke misschien gediend hebben om den toren van Babel te metsen, en die ons zeker voor oogen stellen hoe de eerste groote toren was, als Gods adem hem neervelde en aan stukken blies.’ Volgens Rossam, is de verwoesting van Nabuchodosor's toren toe te wijten aan eene vulkanische uitbersting. ‘Die geleerde is de plaats nauwkeurig | |
[pagina 96]
| |
gaan bestudeeren, en zijn onderzoek heeft eene belangrijke ontdekking opgeleverd nopens de verwoesting van den Birs-Nimrud; namelijk, dat de vernieling niet aan vuur of aan vijandelijke wraak is toe te schrijven; maar aan eene vulkanische uitbersting, die geheel den bouw in twee spleet, en gansch het metselwerk, dat met de lava en de vlam in aanraking kwam, verglaasd heeft.’ (Assyrian explorations.) Herodotes, die het gebouw, door Nebopolassar's zoon vernieuwd, van nabij gezien had, verhaalt, dat in zijnen tijd (omtrent 440) die tempel van Jupiter-Belus nog in goeden staat is, en, in 't vierkant, twee stadiën beslaat; dat in 't midden een toren gebouwd is, die ééne stadie hoog en dik is; dat daar bovenop een andere toren rust, vervolgens weêr een, tot acht toe. Onze geleerde navorschers zijn overtuigd, dat hetgeen de vader der geschiedenis voor achtsten toren beschouwt, niets anders is dan de heuvel waarop de zeven andere gemetseld waren, heuvel die deel maakte van de grondvesten des alouden torens van Babel, door Nabuchodonosor onverlet gelaten. Hier eindigt de geleerde schrijver. Wij denken dat de abonnenten van ‘Het Belfort’ zijne merkweerdige studie met belangstelling, ja, met genoegen zullen gelezen hebben. Wat over duizenden jaren in de vlakten van Sennaar, rond den Babelschen Toren voorviel, is eene dier grootsche gebeurtenissen, waar van kindsbeen af ons verstand voor stilstond, en waar onze gedachten nog immer op terugkeeren. En zie! wij hadden er wellicht tot nu toe maar eene zeer gebrekkige kennis van. Die gewaande hoogmoed der laatste Semieten, eene stad en een toren bouwende, om hunnen naam onsterfelijk te maken; die zoogezegde taalverwarring, door een mirakel Gods teweeggebracht, om dien hoogmoed te bestraffen en het werk te verijdelen, dat zat altemaal zoo diep in onzen kop en in dien der schriftuitleggers, dat | |
[pagina 97]
| |
men er nimmer aan dacht Mozes' verhaal nog verder te onderzoeken! Intusschen werd de aard-, taal- en oudheidkunde geboren, of althans verder uitgebreid. Alles werd opgespoord, gewikt en gewogen; en - wij mogen het vrij zeggen - in den beginne wel een beetje met inzicht om door middel dier wetenschappen, den Schrijver der Genesis te logenstraffen, en in hem, allen veropenbaarden eeredienst. Maar het tegendeel gebeurde. Andere geleerden volgden de eerste op de hielen; zij ook spoorden, wikten en wogen, en hadden weldra geene moeite om den vijand de wapens uit de hand te rukken, en in 't zonnelicht te stellen dat de nieuwe wetenschappen juist nieuwe bewijzen waren van de echtheid en de goddelijke ingeving onzer Gewijde Boeken. Non est consilium contra Deum. Deze verhandeling over den Babelschen Toren is er een nieuw bewijs van.
Diest, 1893. A.-M.-J. Van Meel, pr. |
|