Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Algemeene vergadering van het Davidsfonds.Het Davidsfonds heeft op 4 en 5 September zijne zesde Algemeene Vergadering gehouden in de stad Sint-Nicolaas: Waar kan men beter zijn
Dan bij zijn beste vrienden?
Waar kan het Davidsfonds, voor het samenkomen zijner afdeelingen uit al de gouwen van het Vlaamsche Vaderland, zich een hartelijker onthaal en eene feestelijker betooging voorspellen dan in die bij uitstek Katholieke en Vlaamsche stad, waar de bevolking van alle standen, waar het bestuur in al zijne vertakkingen, waar de voorname kringen, volksgenootschappen, kunstmaatschappijen doordrongen zijn van den geest die het Davidsfonds heeft in het leven geroepen en steeds bezielt? Ook hadden de dagbladen, die verslag over de feestelijkheden gaven, slechts aan te stippen wat bij den eersten oogslag de aandacht trof, om eene fraaie beschrijving saâm te brengen van den prachtigen optocht, het feestelijk uitzicht van straten en markt, de belangstelling van het volk, de vereerende ontvangst door het stedelijk Bestuur bereid en aangeboden. Het welkom door den heer Burgemeester Van Naemen ten stadhuize uitgesproken, was een krachtig commentaar van onze kenspreuk: voor Godsdienst, Taal en Vaderland, en van Ledegancks vers, dat in gulden letteren boven de schouw der groote zaal prijkt: Weest Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard! Eer aan de stadsbesturen die zich zelven zulke spreuken voor oogen stellen en er zonder blozen mogen naar opzien! De verst gelegen afdeelingen van het Davidsfonds waren te Sint-Nicolaas vertegenwoordigd. Wie voor de eerste maal de hoofdstad van Waas hezoekt, kan, bij het uittreden der statie, eenigszins verrast zijn door het niet gering voorkomen van het ruime statie-plein en van de breede, lijnrechte statiestraat, die er, in haar geheel, nog frisch nieuw uit ziet, en die, vooral in de laatste jaren, met sierlijke gebouwen is verrijkt geworden. | |
[pagina 224]
| |
Maar als men, waar de statiestraat uitloopt op de Groote Markt, deze uitgestrekte plaats, met haar Wandelpark, met de kerktorens die links en rechts oprijzen, met haar prachtig Stadhuis van gothischen bouwtrant, overschouwt, dan stellig knikt men op het geheele goedkeurend toe en heeft men een woord over dat van gunstigen indruk getuigt. Dezen, die den betreurden bouwmeester van het Stadhuis hebben gekend, noemen nog eens, in weemoedig aandenken, den naam van dien jeugdigen, roemwaarden leerling der Gentsche Sint-Lucasschool. Waar is de tijd dat de ontwerpen van een nieuw Stadhuis tot prijskamp in de groote zaal van den Burgerkring ten toon hingen, toen tusschen al het overige, het kunstig geteekend plan van Pieter Van de Kerchhove aller oogen op zich trok, en iedereen het bij den eersten blik aanwees en uitriep: ‘dát is 't?’ Door sommigen hooren wij de vraag opperen, of, van den eersten af, het Stadhuis daar alzoo tusschen de aangebouwde huizen ingenepen stond. Doch onder de deelnemende leden aan de feestvergadering van het Davidsfonds waren er menigen die naar Sint-Nicolaas, de stad der scholen, terugkwamen als naar het huis van eene oude kennis, en dat niet zonder genoegen. Met uitroepingen van verschilligen aard zagen zij schalksch op naar de daken of den toren van hun oud onderwijsgesticht uit hetwelk zij, voór jaren, in verscheidene levensrichtingen zijn uitgegaan. Ten slotte heeft elk nog een gemoedelijk woord voor die vrijgekozen gevangenis der jonge dagen: menigen onuitwischbaren indruk heeft men van daar meêgenomen; daar werden vriendschapsbanden gesloten die, het leven doór, nauw in elkander blijven; daar heeft men gewerkt om naar geest en hart zich tot elken staat te bekwamen; daar, innig en volhardend gebeden om licht voor zijn levensroep. Namen van meesters en medeleerlingen, herinneringen aan gebeurtenissen, aan karakters, aan typen - waár zijn die àl vervaren? - zweven om die eerbiedwaardige muren, tusschen welke nu andere geslachten dezelfde boeken doorzwoegen, naar den klank derzelfde bel hunne uren verdeelen, met denzelfden ernst de groote vraagstukken van den dag oplossen of doorsabelen, dezelfde guitenstreken beramen. Maar, blijven wij niet te lang onder weg, eer wij ter zake komen en antwoorden op de eenige vraag die voor ons lag toen wij de pen opnamen: ‘Wat dunkt u van de vergadering door het Davidsfonds te Sint-Nicolaas gehouden?’ Wat er ons van dunkt? - In al wat voorgaat vindt men reeds het antwoord half uitgesproken. Voegt daar nu bij dat eene talrijke vertegenwoordiging van het Hoofdbestuur onder het geleide van den Algemeenen Voorzitter was opgekomen; dat de schoonste stukken van Sint Franciscus in het bijwezen van den meester werden uitgevoerd; dat, den avond van den eersten dag, een overheerlijk vuurwerk den glans der groote volksfeesten aan onze bijeenkomst gaf; dat eene fraaie, zeer belangrijke tentoonstelling van schoone kunsten in het | |
[pagina 225]
| |
Gilde-huis ons open stond; dat het slotnummer der plechtigheden, het banket, bij veel hartelijke heildronken, het genot van echt vlaamsche broederlijkheid schonk, zoo sluit men een totaal van een welgelukt en opbeurend feest. Eén punt echter lieten wij nog buiten tel: de algemeene vergaderingen. Aan dit punt in het bijzonder willen wij een paar woorden wijden. Het Davidsfonds heeft jaarlijks te Leuven zijne Algemeene vergadering der afdeelingen. Zeer verscheiden van die jaarlijksche vergadering zijn de groote feestvergaderingen, die in de eene of de andere stad, waar eene bloeiende afdeeling werkzaam is, ingericht worden. De jaarlijksche vergadering der afdeelingen onderzoekt rekening en begrooting, hoort algemeene en bijzondere verslagen, bespreekt ingezonden voorstellen, handelt over huishoudelijke zaken, bedoelt vooral praktisch te zijn. Daartegen, gelijk de eerste algemeene feestvergadering te Leuven er het voorbeeld van gaf, moeten, ons dunkens, die feestelijke vergaderingen in elk hunner bijzonderheden hun feestelijk karakter behouden; zij zijn eene plechtige Vlaamsch-Katholieke betooging, eene machtige levensuiting van het Davidsfonds. Eigenlijke besprekingen van huishoudelijken aard, die voorstellen en tegenbedenkingen begrijpen, kunnen daar moeilijk hunne geschikte plaats treffen, ten ware men op de plechtigheden een uurtje wist uit te sparen en af te zonderen voor eene zitting van het Hoofdbestuur aan welke de afgevaardigden der verschillige afdeelingen zouden deelnemen. Immers niet vóór eene plechtige vergadering, waar de heeren en dames van de stad en haar omliggende worden toe uitgenoodigd en die zij in menigte bijwonen, maakt men een omstandig onderzoek van conscientie, stelt men den algemeenen wasch in... Toch nooit uit loutere belustheid, zonder nood en zonder nut. En in onze feestvergaderingen is er geen nood toe, is er geen nut bij. Geen nood: de jaarlijksche vergadering is opzettelijk tot rekenschap en beraadslaging bestemd, en men kan door de afdeeling waar men als lid bij aangeschreven staat, zich laten afvaardigen, of, is de afdeeling werkeloos, men kan zich aanbieden om haar te vertegenwoordigen, en, desnoods, haar aan te klagen. Geen nut: wat kan een publiek, dat ter feest genoodigd wordt, aan het verbeteren van een netelachtigen toestand bijbrengen? Wil men 't geëerd publiek verrassen met, bij het plechtig vieren van een opbeurend broederfeest, hem een ongunstigen, pijnlijken indruk te maken en het naar huis zenden met deze getuigenis en beschrijving der feestelijke zitting: ‘Ze vielen daar effen toe aan 't kijven?’ Men beeldt zich toch niet in, als men optreedt met bittere en spijtige klachten en verwijtingen, dat men eene alleenspraak komt doen... Of is het in zich zelf eene zoo meêsleepende bekoring, op de muren van de feestzaal de woorden te gaan schrijven: mane, thecel, phares, waar de nood niet dwingt, waar het nut het niet ten plicht maakt? En dat terwijl de feestzaal zelve de sympathie eener doór en doór Vlaamsche bevolking bewijst; | |
[pagina 226]
| |
terwijl, buiten de zaal, in de straten en op de markt, de feestvlaggen wapperen, de muziekkorpsen, van hunne leeuwbanier voorgegaan, de vaderlandsche feestmarschen uitvoeren; terwijl de kanonnen aan den omtrek den heugelijken dag verkonden. Zie, wij zeggen ronduit wat wij er over denken, niet uitsluitend nochtans, niet zonder de veronderstelling aan te nemen dat wij ons kunnen vergissen. Niet zonder wantrouwen zagen wij, op de uitnoodigingsbrieven, dat eene bespreking over veelzijdige actueele vraagpunten zou geopend worden. Wij vreesden dat zulks leiden kon tot eene afwijking van hetgeen de eerste feestelijke vergaderingen geweest waren, dat men in elken gevalle tot geene praktische besluitselen komen zou; doch wij erkennen nu volgaarne dat er krachtige redevoeringen werden uitgesproken die nuttige wenken gaven en eene nieuwe gedragslijn teekenden waar het Davidsfonds zijne werking naar kan richten. Ook over onze Vlaamsche belangen in Wetgeving en Onderwijs werd, nu eens ernstig en streng, dan eens los en snaaksch, schertsend of geeselend, gezegd wat diende gezegd te worden. Aan onze Sprekers is, bij name, lof en dank toegesproken en geschreven geweest. Wij zouden aan geen geringen prijs het genot willen afstaan, Pastoor Verriest gehoord te hebben. Wij mede handelden over onze Vlaamsche belangen; wij volledigden het vers van Ledeganck: Weest Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard, met dees aanvoegsel: en Vlaamsch van haard; wij herinnerden hoe de ijdele modezucht van het huis en het verraad van de school de stappen van velen hebben afgekeerd van den schoonen weg dien hun vader roemrijk bewandelde; wij betreurden dat onze Staatsbesturen, uitgegaan van het volk, nog bij eigen volk de rechten niet hebben erkend, wier handhaving de machtigste vorsten uit den vreemde bij eede gedwongen waren aan onze vaderen te waarborgen. Een edelmoedig Limburger deelde aan de vergadering de gevoelens mede met welke hij naar Sint-Nicolaas was gekomen: onder meer had die stad voor hem deze aantrekkelijkheid, dat hij er de hand ging drukken van den knappen voorzitter der Wasche afdeeling, den nieuwen Volksvertegenwoordiger, den begaafden dichter van Rozekens eerste Communie; dat hij er den onvermoeibaren werker, Eerwaarden Heer Joos zou ontmoeten en groeten: dat hij de kennis zou maken van Kanunnik Martens, den wetenschappelijken man, den gemoedelijken volksschrijver. Dit alles werd in edele taal, uit rechtzinnig hart voorgedragen. Even wel gezind als mijn Limburgsche medebroeder was ik ter feestvergadering gegaan; eens in reiner lucht zijne borst mogen verfrisschen; zich aan duurbare herinneringen verkwikken; vieren en huldigen wat goed en deugdelijk is; bij het genieten van jonge geestdrift, bij het erkennen van jonge veelbelovende talenten, zich tot verblijdende hoop in de toekomst verheffen, dat beloofde ik mij van mijne bijtreding en reis, en, ja, dit alles werd ons kwistig bedeeld. Maar men begrijpt dat, in die gemoedstemming, het ons verraste en | |
[pagina 227]
| |
griefde wanneer wij eenen onzer oudste en beste vrienden, Vlaming uit één stuk, wiens rondborstig-stout en klaarklinkend woord wij menigmaal toejuichten en naar wien wij menige afdeeling van het Davidsfonds tot het bekomen eener Voordracht verzonden, hoorden aankondigen dat hij zich voorstelde, (gelijk de heer Woeste, zegde hij, het eenmaal in eene vergadering zijner geloofs- en strijdgenooten deed,) onaangename dingen ten gehoore te geven. En waarlijk, de redevoering bleef niet eene onaangenaamheid schuldig. Zij klonk scherp aanvallend als eene beschuldigingsakte. Het Hoofdbestuur immers staat verantwoordelijk voor orde, regelmatige werking, kwijting der plichten van de afdeelingen; voor het uitgeven van degelijke boekwerken; voor de goede richting van het streven en pogen van het Davidsfonds in 't algemeen. En nu, daar werd gezegd dat men menige afdeeling laat in doodslaap gedompeld liggen; dat in den beginne voordracht op voordracht, vlugschrift op vlugschrift volgde; dat elke actueele toestand een boekwerk verwekte, terwijl alles nu, hoezeer de dringender behoeften nieuwe hulpmiddelen vragen, doodstil blijft, enz.Ga naar voetnoot(1) Men heeft slechts de titels der laatste uitgaven op te geven; de voordrachten, in de jaarlijksche verslagen van vijf en twintig afdeelingen vermeld, te herinneren; te wijzen op de werkzaamheden van het Hoofdbestuur, wier verslag te elker zitting, op zestig afdruksels, aan onze Vlaamsche dagbladen en tijdschriften gestuurd wordt; te verzoeken dat men gelieve kennis te nemen van het algemeen Verslag dat, namens het Hoofdbestuur, aan het laatste katholiek Congres van Mechelen werd medegedeeld, om een nagenoeg volledig antwoord op voorgaande beknibbelingen te verschaffen. En hoe kan men de uitgaven van het Davidsfonds bespreken in eene vergadering waar de grijze kanunnik Martens, juist vóór het spreekgestoelte, heeft plaats genomen, zonder hulde te brengen aan diens werken, altijd actueel, omdat het volk altijd behoefte heeft aan lezing onderrichtend en stichtend? Hoe kan men het ook gevonden krijgen op te treden als met eene beschuldigende openbaring van de werkeloosheid van zekere afdeelingen, als men door het laatste Jaarboek wèl zou moeten weten dat het verslag van den algemeenen Secretaris, namens het Hoofdbestuur uitgebracht, zoò streng en zoò volledig over die werkeloosheid spreekt? Alles, met hooger bevoegdheid en nauwkeuriger opgave, was reeds gezegd waar het betaamde gezegd te worden, - was gedrukt en rondgedeeld, maar, het bleek wel, ongelezen gebleven... Om de oorzaak van het gemeende verval te vinden, klom de redenaar op tot de eerste inrichting van het Davidsfonds. Men had | |
[pagina 228]
| |
‘namen’ gezocht in plaats van ‘mannen’. Dat strookt niet met de beschrijving van den eersten bloei als toch reeds bij de eerste keuze der besturen de machteloosheid hare oorzaak vond. Hier, ten minste, moest ook hulde gebracht worden aan namen die mannen noemden; hier mocht de herinnering aan Senator Janssens-Smits, om maar dien enkelen naam van allerbesten klank aan te halen, niet vergeten worden. Het Davidsfonds heeft op zijne naamlijsten de namen die gezag en invloed beduiden, met dankbaarheid opgenomen. Er kon gehoopt worden dat hoogere burgerij en adeldom zouden worden ingeleid tot rechtzinnige belangstelling in onze heilige zaak. En beschermle den kunnen toch nooit aan de werking van de werkende leden, die het bestuur in handen nemen, schade doen, of hunne werkkracht verlammen. Kiezen zij rang in het vijandig kamp, dan wordt de hoop, in hen gesteld, verijdeld, en er is gelegenheid gegeven tot nadenken over hun lidmaatschap. Maar welke maatschappij ter wereld heeft een Bestuur aan het hoofd dat voltallig uit ieverig werkzamen bestaat? Doch welke tegenbedenkingen wij ook tegen de voordracht aan den dag brengen, aangaande den vorm, een of twee plaatsen uitgezonderd, weten wij niet de minste kritiek te maken. Er werd nochtans geschreven, gedrukt en voortgedrukt, dat wij ons geachten vriend zouden hebben beschuldigd, in gemeene taal zijne gedachten te uiten; dat hij beter over ‘verval’ zou hebben gesproken in den stijl van Dr. Schaepman. Wij hopen, heel ons leven doór, van zulke kinderachtigheid bewaard te blijven. Wij zouden gezegd hebben: de heer d'H. heeft zijne kritieken voorgedragen ‘in kleêrmakerstaal’. Och zie! dat kan niet gezegd worden. ‘Ons schilderachtig kleêrmakersgezegde’ op een enkele spreuk toegepast is geheel iets anders in zijn beperkten zin, en is niet ongemanierd. Maar weet er een enkele Nederlander eene beteekenis te geven aan ‘kleêrmakerstaal?’ Wat bedoelt dat? Welk bijzonder of gekend karakter van spreken wordt daarin geschetst? Zeî ik nu: timmermanstaal, boekbinderstaal, behangerstaal, wie zou begrijpen, als ik niet eene bijzondere beeldspraak bedoel. Zeg ik ‘kindertaal’ iedereen verstaat eenvoudige, naïeve taal; ‘kooldragerstaal’ staat gelijk met gemeene taal, omdat de aangewezene soort van personen die eigenaardigheid heeft. Een Vlaamschlievend dagblad wreef mij de hierboven bedoelde onbeleefdheid aan. Zijn artikel, (indien ik goed onthouden heb) eindigde volgender wijze: De rede van den heer d'H. heeft toch veel goeds aan: ‘is het paard wat loom van tred, een tikje van de zweep zal zijnen stap verdapperen.’ Zeî ik nu nog: dat is schilderachtige voermans-beeldspraak, zou ik iemand beleedigen?... Met genoegen zal ik mijne redevoering, bij betere gelegenheid, aan de leden van het Davidsfonds trachten ter lezing aan te bieden. Doet iedereen zóó, wij zullen aan ons Jaarboek van 1892 eene zeer actuëele kleur geven.
Dr H.C. pr. | |
[pagina 229]
| |
Mater dolorosa.
Droevig de oogen neêrgeslagen,
Staat in namelooze smart
Onder 't kruis eene arme moeder
Met het lijdenszwaard door 't hart.
Zachtkens geeft ze in 't zuchten slaken
Aan 't gewonde harte lucht,
Snakkend rijst een blik ten hooge,
En ze ontwaart haar lichaamsvrucht.
En aanschouwt het bitter lijden
Van haar innig dierbren zoon,
Aan het kruishout vast geklonken,
Overstelpt met smaad en hoon.
En in tranen zwemmen de oogen
Van de diep ontroerde Vrouw,
Dikwerf blikt zij naar den Lijder,
Telkens hooger stijgt haar rouw.
'k Zie uw lijden, 'k hoor uw snikken
In mijn geest. O! moeder teer,
'k Zie u op Calvaries kruinen
Tranen plengen bij den Heer.
'k Hoor u liefdewoorden staamlen,
Schreiend houdt gij Hem omkneld,
Moeder, 'k weet dat uwe liefde
De uren van zijn lijden telt.
'k Zie u aan zijn lippen hangen,
Toen daar plechtig en met kracht
't Laatste woord zijn mond ontvloeide:
Wees getroost, ‘Het is volbracht.’
Jozef de Ras
|
|