| |
| |
| |
[Deel 2]
D J.H.A.M. Schaepman.
(Vervolg van blz. 320.)
EN altijd wanneer hij den Paus bezingt, en hij doet het ontelbare malen, 't zij in proza of poëzie, altijd dezelfde begeestering, altijd dezelfde gloed, altijd dezelfde kinderlijke liefde.
‘De kroon en de zon van Rome is de paus.’
Gij ontmoet hem overal. Hij is de levende
| |
| |
band, die het drievoudige Rome vereenigt, die de puinhoopen omschept in trofeën, aan de catacomben de glorie leent van het morgenrood, de bazilieken vervult en omkranst met het ondoofbaar zonnelicht der zegepraal; hij is de overwinnaar, die het overwonnene met nieuw leven, met onvergankelijke jeugd heeft getooid, de beheerscher, die de vrijheid en de ontwikkeling heeft gebracht. Hij is de kracht en de liefde van Rome, Rome, dat nooit een meester heeft gekend, dat in zijn Caesars, slechts zijn eigen spotbeeld leverde of deze, zijn meesters? gedoogde als hofnarren, als de vleiende prikkelaars van zijn luim en gril.
Nooit heeft het groote Coliseum, dat de wereld heet, geweldiger worsteling aanschouwd, dan toen Rome zelf in het perk trad om den laatsten strijd te wagen met den Paus. Alle middelen waren uitgeput, alle krachten overwonnen. Geen beulen of geen wilde dieren vermochten iets: het bloed stroomde en uit dat bloed kiemde de Paus. Boven het golfgedruisch der zee, waarin men hen nederplofte, klonk hun: ‘God met ons tot het einde der eeuwen,’ uit de donkere mijngangen, waarin men hun gebroken en geboeid deed slaven, golfde hun bezielend woord de wereld door en schiep de maagden, blanke lammeren van Abel zich opofferend aan het goddelijk Lam.
De Pausen hadden alles overwonnen, de goden wankelden en vielen van hun altaren, de stedepoorten openden zich, de Penalen en Laren verdwenen voor het beschermende kruis.
Rome alleen stond nog en wilde blijven. Het trad het strijdperk in, alleen, maar ook eenig. Het hoogste moest gewaagd worden - zij waagde zich zelf. Zij trad op in haar geweldige schoonheid en haar aanlokkende kracht: eene heldin en een koninginne tevens; gebiedend en vleiend, uittartend en streelend; met alle gaven en alle hartstochten uitge- | |
| |
rust. Zij was waarlijk de Roma aeterna der lierzangers en heldendichters, de wonderbare, wier naam aan den soldaat der legioenen, het Capitool met zijn lauwerkransen voorspiegelde en den balling in het diepe Noorden met een geur van rozen en oranjebloesems langs het voorhoofd streek.
De strijd is geweldig geweest, kon het anders? Rome mocht waarlijk optreden aanbiedende al de koninkrijken der wereld; was het wonder zoo het niet onmiddelijk nederboog? Maar het werd toch overwonnen, overwonnen door de opvolgers van den visscher, overwonnen, zooals het overwonnen moest worden door de kracht der liefde, niet door de zwaarte, den druk der kracht. Het werd overwonnen in zijn vollen luister, in den ongedoofden gloed zijner glorie en het was of het slechts zoolang zijn schoonheid en zijn heerlijkheid had mogen behouden om overwonnen te worden in de volheid van beider glans.
Want toen het overwonnen was door den Christus scheen het te zullen ondergaan, te zullen verdwijnen. Maar de borst der Pausen werd zijn schutsmuur tegen Hunnen, Vandalen en Gothen, de hand der Pausen zijn redding bij pest en hongersnood, de hand, die het voedde, verkwikte, sterkte, zegende en versierde met nieuwe schoonheid en hooger licht.
En hoe meesterlijk teekent hij Pius, wanneer hij voor u zit op den troon.
‘Een wonderbare aantrekkelijkheid, die alle schuchterheid wegvaagt, alle houding, allen eerbied overwint, boeit u aan dit gelaat. Gij kunt uwe oogen niet afwenden van dat aangezicht met die schitterende en toch zoo zacht grijze haren, die oogen zoo speelsch en zoo diep, die mond zoo fijn gesneden en zoo bewegelijk, die lijnen zoo edel, zoo teeder en toch zoo vast. Het is geen grijsaard die daar voor u zetelt, die man in het lange witte
| |
| |
kleed met het gouden kruis aan de gouden borstketen, met den linkerarm op de zijleuning gesteund, met de fijne vingeren tegen wang en kin gedrukt, zoo rustig voor zich uitstarend, terwijl een glimlach vol geheimen, maar vol vrede en vol zekerheid, alle trekken verlicht. Of de houding veranderd, de armen rusten, half neerhangend op de zijleuningen; gij ziet den Paus vol in het aangezicht. Welk een kalme, heerlijke majesteit in dat fier opgeheven naar achter geworpen hoofd; de lippen zijn onbewegelijk, de mond is gesloten, de geheele man leeft in de wonderbare oogen, die u schijnen aan te zien en ver, ver over u heenschouwen, de wereld over de eeuwigheid in! Nu herkent gij den grijsaard, de omtrekken hebben niet meer dat vaste, scherp en krachtig gesnedene, de lijnen van mond en wang zijn zachter, breeder, meer geschetst dan geteekend, maar geen weekheid, geen verval, de hooge adelijke schoonheid is gebleven, is zelfs verhoogd.
Kan men spreken van een majestueuze teederheid? Het is een zonderlinge koppeling en toch behoort zij hier te worden gebezigd, zij geeft het gevoel terug dat u vervult en beheerscht. Het is een naamlooze bewondering, een weêrgalooze verrukking en tevens een alle vezelen van uw gemoed doortrillend medelijden, het is een zacht kinderlijke aanhankelijkheid aan de onstuimigste geestdrift gepaard. Gij richt nog eens de oogen op dat gelaat, gij hebt een naam voor den Paus gevonden: Vader! De hooge priester, de Leeraar, de Koning, de Held, de Martelaar dat alles verdwijnt. Gij ziet dat hij heeft geleden en geleden voor u en de warmste, teederste huldegroet komt u van de lippen:
‘Als nog de krans der glorie
U kroonde in 't oude recht,
| |
| |
Dan kan de drang der harten
Niet gaan met heeter gloed,
Dan nu, o Man van smarten,
De borst ons zwellen doet;
Dan staan wij u niet nader
En komt de naam van Vader
Niet dieper uit ons hart!’
Hoe heerlijk klinkt door Utrechts kathedraal de machtige stem van Dr Schaepman waar hij de feestrede hield bij het plechtig feest van het 25 jarig pausschap van Z.H. Pius IX. Na in sierlijke taal den paus geschilderd te hebben als ‘de weg, de waarheid en het leven’ zingt hij ten laatste ‘Den triumf van Christus in den triumf van den Paus!’
‘Luistert, luistert, - daar klinkt het koningslied! Zacht nadert het, lispend, fluisterend schier van toon; maar het klimt, het klimt, de koren zwellen, breeder, breeder slaat het lofzang - het wordt het lied van volkeren en talen, het lied der werelden, het lied der eeuwen! Luistert, luistert:
Te Petrum laudamus, Te Regem confitemur!’
U Petrus loven wij, U den koning belijden wij!
Geheel de aarde vereert u, den Vader des geloofs!
U zingen alle volkeren. U alle talen,
U de machten der wereld, U de machten der hemelen toe;
Koning, koning, koning zijt gij Petrus, stedehouder van den menschgeworden God!
Vol zijn de hemelen en de aarde van het woord uwer belijdenis!
Bij U is de glorie van het koor der Apostelen,
Bij U is de wijsheid van de rij der profeten,
Bij U de moed en het geloof van het heir der Martelaren!
Over geheel de wereld belijdt U de heilige Kerk:
Den onfeilbaren spreker in den naam des Vaders,
Den waarachtige plaatsbekleeder van den waarachtigen en eenigen Zoon,
Den drager van den Trooster, den heiligen Geest!
U, o Petrus, zij glorie, glorie en zegepraal!
Zoo klinkt heden het lied der wereld. Maar luistert, luistert nog! Daar klinkt een andere stem,
| |
| |
een stem schooner en voller, rijker en machtiger dan de reuzenstem der wereld zelf. En het wordt alles stil, bij het hooren dier stem - met ingehouden adem luistert de wereld; de Engel des Tijds vouwt de breede wieken toe en luistert; stil is het, stil.
En daar klinkt de stem van Petrus van Pius den Negende:
‘Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur!
Aan de voeten van Christus legt de spreker van Christus zijn roem en eere neder:
“U o God loven wij, U den Heer belijden wij!
Tu rex gloriae Christe
Den koning der glorie, o Christus, zijt Gij!”
En nu, ontplooit weer uwe wieken gij eeuwen, en herneemt uwen dreunenden weg en draagt het rond door de sferen, het lied van Pius:
Tu rex gloriae Christe,
De koning der glorie, o Christus, zijt gij! Amen. Alleluja!’
Rome en de Paus! Hij heeft ze bezongen en gevierd en hij mocht het getuigen:
‘En de aarde juicht in blijde feestvertooning
Neen zinkt aan Pius stoel met kindereerbied neer:
Voor U heeft God alleen, heb ik geen kroonen meer!’
Rome en de Paus! Zeker, hij beminde ze, omdat zijn dichterziel in Rome de schoonheid, de heerlijkste harmonie wedervond, doch de groote rede? Omdat de Paus voor hem slechts is de Stedehouder Gods, de Weg, de Waarheid en het Leven, omdat Petrus hem de rots was, waarop Gods Kerk is gebouwd. En die Kerk heeft hij lief als eene teedere moeder.
De eer dier Kerk, de bruid van Christus heeft hij verdedigd door woord en geschrift, bij geloovige en ongeloovige, ja tot in lands raadzaal was hij immer de edele ridder, die in volle wapenrusting met onbezweken moed streed voor de eer der Kath. Kerk.
| |
| |
‘Voor ons toch is de Kerk de instelling door God van eeuwigheid gewild, in zijne oneindige genade aan de wereld geschonken, zijn werk van en voor alle eeuwigheid. De menschwording van het Woord leeft in haar en verlost door haar de wereld. Zij is de bruid van Christus, zij is en met en door de geloovigen, zij wordt uit hen, als uit levende steenen, door hamer en beitel gevormd en gepolijst, opgebouwd: Coelestis Urbs Jerusalem.’
‘De Kerk kent geen wisseling van tijd, zij is, in waarheid en in liefde, altijd dezelfde. Dragende in haar maagdelijke en moederlijke handen den rijken oogst van haar liefdedaden kan zij elke ure treden voor den troon des Allerhoogsten met haar lied van nederig, maar over alles triumfeerend geloof: Magnificat anima mea Dominum!’
Bitter is dan ook zijn toorn, vreeselijk de kracht zijner verontwaardiging, wanneer hij de Corvinussen van onzen tijd met de geeselroede als in hunne eigene onbeduidendheid doet wegkruipen. Hij brandmerkt het artikel van X in de Gids als ‘een ploerterig ding in ploerterigen vorm geschreven. Hier zijn de nieuwe manieren in de letterkunde. Een serie van histories en historietjes in den lamlendigen koffiehuispraatjesstijl, dooreengeworpen zonder orde of methode, met allerlei theoriën en gevolgtrekkingen doormengd, hier gelardeerd met een geestig brokjen van een andere hand, daar aangemengd en oversausd met wat humanitaire zinneloosheden van een derden, en dat alles lam, lang, vervelend, vol pretensie, vol nijdigheid, vol ijdelheid ziedaar een gidsartikel van X.
X, die, wanneer hij het prulding voor de tweede maal begint te lezen, zich schaamt over zijne gemeenheid, die siddert van angst, dat zijn vrouw, die eene zuster nog in het klooster heeft, ooit zal vernemen, dat hij dat gemeene ding, dat ding zonder naam heeft geschreven. Bah, X!
| |
| |
Maar Zondag gaat hij weer naar de vroegmis en Maandag weer naar het kerkbestuur. Weet gij waar hij het meest voor vreest... Ge raadt het nooit!
Zeg het dan op!
Wel zijn dochtertje is op een pensionaat, door een van die nieuwe congregaties gehouden en daar weten ze alles. Begrijpt ge 't nu? Hij rilt en beeft als de vacantie nadert.
Daar komt zijn meisjen op hem aan: ‘Och pa, ze hebben me zoo geplaagd en gezegd dat u zulke leelijke dingen schreef. Dat is immers niet waar Pa!’ - ‘Stil kind, waar praat je van?...’ gelukkig heeft zijn vrouw het niet gehoord. Daar gebeurt niets van, maar hij vreest het en het klamme zweet breekt hem uit.
Neen, het is zoo niet. Gij maakt X te weinig gevaarlijk. Bijna zoudt gij hem vrij pleiten van alle boosheid op titel van onnoozelheid.
Neen, boos is hij, maar zijn boosheid is zwak. Zij heeft geen backbone. Hij was altijd wat we in onzen schooltijd noemden een ellendeling. Hij had het toen hoog op met de feestdagen, dan was er vrij van school. Nu is hij fabrikant en kent hij Bastiat. Nu zijn de feestdagen schadelijk en mergelen het volk uit. Vroeger mocht hij vastendagen wel, hij hield van krentebollen en gort met stroop. Nu, ja het is zoo lastig aan die tables d'hôte, iedereen ziet zoo dadelijk, dat je Roomsch bent. Wat mij betreft, ik wilde wel dat men hem op dien grond maar van het vasten onthief. Daar is me nog al eer in om met zulk een roomsche roomsch te zijn. Maar als Uwe X.X. is, waar blijft ge dan met zijn beginselen! Beginselen, beginselen? - Lieve vriend, die heeft hij alleen 's avonds bij het Beiersch bier. Meent gij met beginselen dat gewauwel aan het hoofd en het slot van zijn artikel!
Dat is niet van hem. Van X. zijn alleen de praatjes en uit die praatjes ken ik en kent ook gij onzen vriend X.
| |
| |
Misschien. Maar nog eene vraag: heeft hij reeds eene openbare betrekking of een distinctie?
Kent gij 't liedje van Heine niet?
Den treibt's ohne Rast und Ruh'
Er will durch Schmeichlen und Kriechen
Erwerben Wasischta's Kuh.
O, welch ein Ochs bist du,
Dass du so veil smeichlest und Kriechest
Herkent gij den spot van Louis Veuillot? ‘Die spot’ schrijft Schaepman, ‘is geen geestig spel, half dartel, half ernstig; geen opwekking tot een lach, die 't lijden van anderen verzet. Daarin ligt geen zelfverheffing, des te streelender omdat ze door zoo klein een middel wordt bereikt. Hij heeft niets van het blijspel en gaat zelfs hooger dan het hekeldicht. In dien spot vlamt de vreeselijke, maar heilige toorn, uit liefde en haat geboren, de toorn, die van teerheid doordrongen is en van woede beeft. Hier is geen poging tot scherts of jokkernij, geen ijdel woord, geen belachelijke teekening, hier is ernst vreeselijke ernst, hier wordt een oordeel uitgesproken, een vonnis, dat de aankondiging en de voltrekking der straf zelve is te gelijk. Daar is een goddelijke ironie, een spottend lachen Gods, dat zich openbaart in Nabuchodonosor gras etend met de runderen; in Nero, die van een slaaf den zelfmoord afbidt; in Arius, die zijn triomf op de ellendigste en belachelijkste wijze moet onderbreken en eindigen. Een echo van die ironie trilt in den geweldigen spot van Louis Veuillot. Hij wreekt de waarheid en het recht tegenover de tandelooze critiek en de geestigheid, die op het verlept gelaat geen gullen lach meer doet stralen, maar slechts wat trilling in de matte rimpels brengt.’
| |
| |
En dan gaat Dr. Schaepman van de bitterste spot, tot de hoogste verontwaardiging over, dan trilt de heiligste toorn in zijn donderde stem, en 't is of wij de geeselroede snerpend hooren snijden door de lucht op de schouders van X, dien hij beschrijft als de lakei van Corvinus.
‘Een lakei, als deze, is een wezen, dat den met goud geboorden slavenrok verkiest boven het kleed der eerlijke dienstbaarheid; dat het brood en water van de onbesproken armoede versmaadt voor den verschaalden wijn en de brokken van zijns meesters tafel; een wezen, dat geene andere deugd kent dan de ondeugden, geen anderen adel dan de laagheden, geen andere kracht dan de onbeschoftheid zijns meesters; dat zich melaatsch maakt omdat het in de melaatschheid van dien zelfden meester het ideaal der schoonheid ziet. Maar het wezen is nog verschrikkelijker. Het liegt, het vleit, het bidt, het knielt, het wringt zich in duizend bochten aan de voeten zijns meesters in het stof, en het spuwt Gods gezalfden in het aangezicht. Het roemt op zijn vrijheid, het gaat groot op zijn stand, wat maakt het ook zijn meester in wat vuilnis het zich wentelt en of het anderen beheerschen wil?
Deze lakei van Corvinus is de vreeselijkste en laagste schepping, die de Corvinusbroed heeft voortgebracht. Zij was onmogelijk in de dagen van Corvinus, Tertullus' zoon. Daartoe was een Corvinus noodig, die zelve Christus had gekend. Zoo spoedig Corvinus de Apostaat verscheen, zoo spoedig was ook dezen lakei mogelijk. Voor Corvinus den Apostaat, die met fellen haat den Christen vervolgt en telken dage den geesel van dien haat zijne ijdelheid voelt striemen, bestaat geen grooter genot, geen heerlijker zaligheid dan het bezit van dezen lakei. Deze lakei is zijn hemel, zijn oneindigheid. Als hij dezen aan zijn voeten ziet, voelt hij zich Gode gelijk. Ook hij heeft een aanbidder, een geloovige. Maar dat is nog
| |
| |
niet alles. Die kruipende aanbidder is van dat ongebogen en onbuigbaar geslacht, dat al den haat van Corvinus sints eeuwen heeft gedragen en met dien haat heeft gespot. Deze slaafsche slaaf behoorde eens tot dat geslacht, dat den Corvinus met al zijn macht en al zijn heerschappij uittart en hem den groet weigert, waar hij optreedt omstuwd van zijn ontelbare benden, van zijn beulen, zijn doodgravers en lijkenschenners. Want hij heeft vele slaven en vele getrouwen, onze Corvinus der negentiende eeuw, maar onder die allen is deze zijn lieveling, deze lakei. Als hij dezen een scheldwoord toeduwt meent hij de geheele katholieke wereld toe te grauwen; zet hij dezen den voet op den nek dan meent hij de kerk van achttien eeuwen op het ongebogen hoofd te treden en met dezen ellendeling voor zich droomt hij den droom zijner zegepraal. Deze lakei is zijn Cherub, zijn Seraf, zijn koor der Engelen, zijn rei der Zaligen, zijn paradijs.
Daar gaat hij, de lakei van Corvinus. Vroeger droeg hij den naam van een van Gods lieve heiligen met den heerlijken naam zijner arme ouders, nu heet hij X. Hoe onbeschaamd verheft hij het hoofd; och, vriendje, sla uwe oogen maar niet in 't ronde, men bewondert u niet, in uw liederlijke vrijpostigheid herkent men toch le louche diffiamateur. Ja, daarvoor kent men U:
‘Il en est de subtils, d'ignares, de cyniques;
Les pires sont les apostats.’
Zie eens, hij heeft al de gebreken van zijn meester, hij heeft evenveel ijdelheid, even fellen christenhaat. Maar hoe gemeen is dat alles, hoe laag, hoe ellendig! Corvinus is ijdel op zich zelven, de lakei van Corvinus is ijdel op zijn meester en diens vrienden. Hij dient Corvinus, weet gij, Corvinus zelf en, naar lakeientrant, wordt hij onder de zijnen ook
| |
| |
Corvinus genoemd. Hij is zelfs op den besten voet met zijn meerderen, soms loopt hij arm in arm met den nazaat van dien geestigen pretoriaan, die den Christus met den ezelskop teekende in de kazerne aan den Palantijn. Dat jonge mensch beschikt niet over veel hersens meer - hoe kan het ook, de Pretoriaansche geestigheid is het eenig geestelijk erfdeel der familie - en 's avonds, nu ja! of hij ijdel is deze lakei, - hij smakt nog met de lippen als hij u verhaalt, hoe hij eens den schotel heeft schoongemaakt, den schotel, waarop de Goede-Vrijdag saucissons van Sainte-Beuve waren voorgediend. Daartoe komt men als men het buffet van Corvinus verkiest boven de tafel der Engelen. De verloren zoon aan de varkenstrog is het ideaal der menschheid onmetelijk veel nader dan deze.
De glorie van zijn ijdelheid is deze: hij droomt dat zijn meester hem lief heeft. Zoete droom, dwaze droom,..... de lakei van Corvinus weet niet dat zijn meester, even als de groote Frederik, niets of niemand lief heeft, tenzij zijn hazewinden.
En zijn christenhaat?
Dat is het lafste, laagste, liederlijkste en lompste wat te denken valt. Het is bij uitnemendheid ellendig nog van tijd tot tijd den Christen te moeten spelen, terwijl men het zoo gaarne voor goed ter zij zou stellen. Maar dan zou hij iets zijn, en dat mag niet, hij is slechts een lakei. Om de geloofswaarheden geeft hij minder, hij heeft ze nooit gekend. Daarom verzaakt en verloochent hij alles. Wat is voor hem het Christendom, de Kerk? Een inrichting, waarin men op bepaalde dagen bepaalde godsdienstoefeningen moet bijwonen, waarin men op bepaalde dagen geen vleeschspijzen mag gebruiken, waarin men soms zijn geld aan andere dingen besteedt dan aan zinnelijk genot. Meer heeft hij nooit of nimmer in de Kerk bespeurd. Maar dat alles haat hij dan ook met lakeienhaat. Want soms dwingt hem Corvinus
| |
| |
om, in zijn liverei, de Mis te gaan hooren en in het openbaar den vastendag te houden. Dat behoort tot zijn rol van vertrouwden lakei - van verklikker.
Wat zal men er meer van zeggen.
‘J'épargne au public sa figure,
Qu'il crève sans être écrasé.’
Is er vreeselijker bestraffing denkbaar, lezer? Met X, dien laffen liberalen katholiek zijn nog vele andere door Dr Schaepman getuchtigd geworden en ze zijn ineengekrompen onder zijne slagen, maar, ‘wie het met een zucht en een traan kan aanzien, dat de hand van den een of anderen lafaard telken dage een nieuw opschrift plaatst boven het hoofd van den mensch-geworden God, onzen Heer en Zaligmaker, en daarop heden ideoot schrijft en morgen dweeper en dan logenaar, - een zoodanige zal wel een vroom en braaf man wezen’, maar aldus handelt Schaepman niet, ‘hij grijpt den boef bij de keel en zet hem de knie op de borst en terwijl hij met de eene hand den gorgel omklemt neemt hij met de andere het gloeiend witte ijzer en brandt den bureaulist van Pilatus een merk op het voorhoofd, dat alleen het berouw kan wegnemen. Hij zou zijn leven geven, indien de gestrafte daardoor dien traan van berouw kon weenen. Maar eerst de straf. Daarin is hij misschien minder beminnelijk dan die brave vrome, maar hij is er toch niet minder om.’
Liefde voor Rome, liefde voor de Kerk, liefde voor den Christus!
Wie heeft in zoeter verzen dat goddelijk Hart van Jesus bezongen met dat roerend slot:
‘O hart voor ons gebroken
O hart voor ons doorstoken,
O hart zoo naamloos teeder
Wie voert ons tot u weder
Waar ge in uw glorie troont?
| |
| |
Wel aan des kruises voet,
Maar in het hart, het steenen,
Ontwaakt geen liefdegloed;
Aan 't kruis, ons eenig heil?
Gij, die Hem hebt gedragen,
Uw kinderen, Zijn broeders
Verbonden door Zijn bloed,
Gij heiligste aller moeders
Voer ons Zijn hart te moet.
Gij die de laatste slagen
Gehoord hebt in Zijn borst,
Zijn zieldoorvlijmend klagen
Door d'ergen bleeken mond,
En dringen door Zijn wond.
Met frisschen levensmoed,
Dat onze ziel weer dronken
Van al den gloed doorblonken
Die uitstraalt van die Zon!
Waar ook de blik zich wende
Door valsche hoop gesard,
Och hoor uw kinders klagen
Gij, die Hem hebt gedragen,
Bewonderen wij hier geen middeleeuwschen eenvoud gepaard met de innigste teederheid? Dit gebed,
| |
| |
het hart van den grooten Serafijn van Assisië, den vurigen minnaar van Jesus harte waardig, kon niet opwellen dan uit een hart vol geloof. Den XVI Juni 1875, den dag waarop de Kath. kerk, de Stad en de wereld zich toewijdde aan het H. Hart Onzes Heeren Jesus Christus noemt Schaepman ‘een dier historische dagen, waarvan de kronijkschrijvers onzer eeuw geen aanteekening houden, maar die op het boek der daden Gods met gulden letters worden aangeschreven.’ ‘Voor de wereld’, aldus gaat de gevierde schrijver voort, ‘voor de wereld was deze dag niets anders dan eene bespottelijke vertooning te meer.’ De ‘dwazen’ vierden nog eenmaal hun dwaasheid, hun ijdel vertrouwen bot. Dat was alles. Geen enkele van de scherpzinnige geschiedrechters onzer eeuw heeft tusschen de daad dezer toewijding en zooveel andere eenige historische betrekkingen ontdekt. Toch bestaat tusschen den 16 Juni 1875 en veel wat daarnaar voorafging een nauwe samenhang. Toen Paus Pius IX op den 8sten December 1864 de dwalingen en de misdaden van onzen tijd in zijn onsterfelijk woord teekende, toen hij in den Syllabus de lange lijst van glorien, waarop onze eeuw groot gaat, hare ontdekkingen en veroveringen als zoovele logens en droomen optelde, toen werd het eerste woord gesproken der toewijding, die nu geheel de wereld doorklinkt. Na de openbaring van al de ellenden onzer dagen, van al de gevaren, waaraan de Kerk en de h. Roomsche Stoel bij het toenemen der dwalingen, bij het opflikkeren van den ouden haat blootstonden, wees de Paus zijn getrouwen tot dien troon der genade, waar onze hoop en onze kracht gevonden wordt. In de volheid des geloofs, zoo sprak de Vader tot zijn zonen, in de volheid des geloofs moesten zij hun toevlucht nemen tot hun heer Jesus-Christus, die hen vrij kocht door zijn bloed, moesten zij bidden tot zijn goddelijk Hart, het offer van zijn brandende liefde tot ons. Liefde was het wat de
wereld
| |
| |
behoefde, daarom zouden zij bidden dat de Zaligmaker allen tot zich trok door de banden zijner liefde, dat dat Hij aller hart mocht vervullen opdat allen mochten wandelen op de wegen van zijn heilig Hart.
De strijd in 1864 aangekondigd is in 1875 tot zijn volle ontwikkeling gekomen. De theorie werd tyrannie, de beginselen werden brutaliteiten. Ontkende men eerst de zelfstandigheid der Kerk, nu knevelt men haar door dwangwetten. Iedere ontkenning is in vervolging overgegaan. De ontkenning van het recht tot bezitten werd geldboete, de ontkenning van de Kerk boven den Staat werd verbanning der Kerk uit den Staat. Alles is voltooid, de Piemontees heerscht te Rome en de Paus is gevangen in het Vatikaan. Zoo gevangen dat de omgekochte Jodenpen, de eerste de beste, een wet kan eischen, waarbij den Paus de vrijheid van spreken wordt ontnomen.
Maar het heerlijk wapen ons door 's Pausen hand in 1864 gegeven is in 1875 beproefd en versterkt. Die aanmaning tot bidden in het genadejaar aan een jubeljaar gelijk, 1865, is nu in het jubeljaar tot het gebed der wereld geworden, tot het gebed der menschheid. Machtig gaat het op, uit alle oorden, in de gevangenissen en in de kathedralen, op den bodem van het vaderland of in het land der ballingschap. Geen macht ter wereld houdt het tegen, dat roerend, kinderlijk gebed, dat gebed der verstootenen, voor wie de wereld geen hart meer heeft dan een hart van steen, maar die kracht en troost en rust vinden aan het hart van den menschgeworden God.
Wie heeft de Paus het bewijs geleverd dat hij de beste kenner is van zijn tijd? Geen enkel kent zoo juist en zoo goed den polsslag der wereld als deze gevangen grijsaard, die van geheel de wereld afgescheiden schijnt. Onze wereld heeft de liefde ver- | |
| |
loren, onze eeuw sterft aan het hart. Zij heeft de oneindige liefde Gods, in de menschwording betoond, in den menschgeworden Zone Gods ons verschenen, geloochend, ontkend, verworpen, bespot, met haat en hoon bejegend. Welk een tegenstelling! Het geloof aan den menschgeworden God, dat zich nu uitspreekt in de aanbidding van het goddelijk Hart. In die ontkenning ligt al de ellende onzer eeuw, in die aanbidding haar redding. Maar zij drijft den spot met die redding en heeft voor die aanbidding geen anderen naam dan hysterie.
Het is waar onze eeuw heeft geen hart. Wel is de dubbele holle spier nog werkzaam in de borst, wel wisselen samentrekking en verwijding zich nog geregeld af, maar dat is een organische functie en het orgaan is een spier, niets meer. Het hart is verdwenen. Overal hoort gij de klacht, die de dichter in den nacht des doods vernam:
‘Une voix dit, une voix lamentable:
Je suis ton coeur et je n'ai pas aimé.’
De liefde, het hooge leven, het bezielende beginsel is heengegaan. Onze eeuw heeft de ondervinding, maar zij mist de bespiegeling, zij heeft geen liefde. Haar liefde is die van den zelfmoordenaar, die den adem uitblaast op de borst van het gekochte en geschonden kind. Wat ligt er een snijdende spot over den dichter, die aan de liefde geloofde, over de liefde die hij aldus bezong in dien laatsten regel van Rolla:
‘Et, pendant un moment, tous deux avaient aimé.’
Helaas! In het Hart des Heeren vond al het goede, ware, heilige, al het hooge, reine, edele in 's menschen hart een eersten toon en een echo; het hart der wereld sloeg in harmonie met dat van God. Harmonie, - wie kan zonder weemoed het woord
| |
| |
noemen in onze verwarring, onze verstrooiing, onzen strijd? - Zij die staan tusschen de puinen mogen niet spreken van lustverblijven. En toch bidden wij allen om dien goddelijken vrede, en toch hijgt de wereld naar harmonie en liefde, terwijl zij den spot drijft met God. Hoe zal het eindigen? De liefde zal zegepralen, maar de liefde kan ook wrake zijn. Dit éene blijft: de menschheid zal geen ruste vinden, voordat zij weder haar woonplaats, haar ‘aeterna tabernacula’ opsloeg in Jesus' Hart.’
En dan die verzen ter eer van den God des altaars, die hij Maria de zondares van Egypte in den mond legt, wanneer zij na lange boeten den God zou ontvangen, dien zij zoo dikwijls vergramde.
Kom in mijn zwoegende, hijgende borst,
U slechts behoorende harte den dorst!
Och! de gevallene biedt u niet meer: -
Kom, o mijn God en mijn Heer!
‘Ach! in het duister der nachten
Hief ik mijn handen omhoog;
U vroegen al mijn gedachten,
Leven mijns levens, licht voor mijn oog!
Zie, in haar reuzige koren
Zongen de sterren uw lof;
Zag ik uw heerlijkheid gloren!
Prees het heelal zijnen God!
| |
| |
Hopend en bevend en minnend
Stroomde u mijn ziel te gemoet,
De aarde en haar glansen verwinnend,
Brandend van hemelschen gloed!...
Stroomt met sneller slag het bloed!
Zing, mijne ziele! o zing uw koning,
Zing uw Redder, uw Belooning,
Breng Hem uw leven als liefdegroet!...
De eeuwige luister des hemels omgeeft mij,
't Woelende harte wordt zwijgend en stom: -
Jesus, mijn liefde, mijn Bruidegom!
En heeft Dr Schaepman nog kort geleden geen heerlijke getuigenis afgelegd van den God des Altaars in ‘Roomsch recht tegen Protestantsch vermeer’ toen de heer Gunning, ‘die na lang een kunstmatige hoffelijkheid te hebben volgehouden, ons op eens een ruwen trap gaf, en die ook eens dolweg het Geusje wilde spelen,’ een woord neêrschreef, bij welker godslastering ‘wij alleen nog bidden om Gods barmhartige genade?’
Dr Schaepman is een man vol geloof. Nog één bewijs, een lofzang ter eere van de Moeder Gods, welke hij wederom de zondares Maria op de lippen legt:
‘Maria - o! wie kent haar niet,
Haar, der erbarming koninginne,
Die in haar hooge reine minne
Nog nooit een zondaar van zich stiet,
Haar, die als heerscheresse troonend,
Slechts liefde van haar dienaars vergt,
Die zij, hen voor Gods toorn verschoonend,
Aan 't gloeiend harte bergt?
| |
| |
Maria - als de golven jagen
En golf op golf het bootje zweept,
Dat dan den afgrond ingesleept,
Dan als ten hemel wordt gedragen,
Als duizend, duizend dooden dagen,
Dan rijst haar beeld in zilvren glans
En giet zijn stralen langs haar trans
Dan stroomt, na doorgekampte smart,
In 't door den angst gebroken hart
Het vriend'lijk leven weêr!
Maria, beeld der reinste min!
Hoe koestrend, hoe verwarmend straalt ge
Den moegetobden boezem in!
Met wat oneind'ge liefde daalt ge
Van een verheven zetel af
Bij 't kroost der zonde, 't kroost der straf!
Hoe roemt ge u bij den Albehoeder,
Terwijl ge 't lied der Englen zingt,
Den diadeem uw hoofd omringt,
Als onze voorspraak, onze moeder!
O, moedernaam, o zoete toon,
Meer kostbaar dan de konings kroon
Waarin de diamanten vonken,
Meer rijk aan zin en melodij
Dan ooit een harptoon heeft geklonken
Wat zijt ge een hemelvuur voor mij!
Maria! toen ontzinden drift
Haar merk mijn hoofd had ingegrift
Toen 'k neêrzonk, moegetobd in 't streven
Naar weelde, naar genot, naar leven,
Het oog van 't hemelsche afgewend
Toen zaagt ge troostend op mij neder
En werdt me een moeder zacht en teeder
Mij, die geen moeder had gekend!’
Maria, de zoete vrouwe, kan slechts met teederheid nederzien op den Zoon, die haar zulke verzen schreef.
Op den 28 April 1888 bezong Schaepman Isaac Da Costa in heerlijke verzen, die slechts getuigen van de grootste bewondering.
| |
| |
Hoe roerend klinken die laatste regelen:
‘Mijn meester, nu des levens Engel
De banden slaakte van dit stof,
Nu boven 't aardsche toongemengel
Het hallel noodt van Sions hof,
Mijn meester, nu de sluiers zonken
Voor 't naadren van het volle licht,
Straalt nu van gouden glans omblonken
Des Heeren Bruid voor uw gezicht?
Hoort Gij van ‘Romes schriftverzaking’
In 't levende, ongeschapen woord,
Of leeft de heerlijkste vermaking
Op haar altaren levend voort?
Mijn Meester, kon uw antwoord komen
Tot onzen dag en onzen strijd,
Ik hoorde 't jubelende stroomen
In zangen door de smart gewijd:
‘Mijn ziele wil den lof verkonden
Der Moeder eeuwig jong en schoon,
Ik heb de Moeder weêrgevonden,
De Moeder bracht mij tot den Zoon.’
Zeker Dr Schaepman is een der grootste mannen van dezen tijd. Maar zijne groote kracht put hij uit het geloof. Het geloof heeft hem die bezielende kracht, dien onvermoeiden ijver gegeven. Nooit heeft hij gezwegen wanneer de eer der moederkerk het vorderde, neen gezwegen heeft hij nooit. Nooit heeft de pen tusschen deze vingeren gerust; nooit is de belijdenis op deze lippen verstomd.
Voor zijne vrienden, voor die zijne geschriften kennen, voor die begeesterd werden door zijn machtig woord, moge het bespottelijk klinken, dat ik bewees, dat Dr. Schaepman een man is vol van geloof. Geen hunner die hieraan ooit kon twijfelen. Doch ik meende, dat 't mijn plicht was hierop te wijzen, ik meende goed te doen aan velen, die Dr. Schaepman niet kennen als van 't hooren zeggen van deze of gene. En zulke snuggere lui zijn er, helaas! nog
| |
| |
vele in Nederland. Schaepman is in den volsten zin des woords een genie. Heeft hij nooit gedwaald? Aan hen, die het bevestigend beantwoorden, wijs ik op de vele genieën, ‘aan wie het bovenmenschelijke niet is toegedeeld, wiens redakteurstoel geen stoel van Petrus was. Hij moest geen mensch zijn, zoo hij geen dwalingen of geen illusiën had gekend. Maar de kern der oorzaak ligt in dit andere: in zijne dwalingen, zijn illusiën, zijn misvattingen bleef hij steeds dezelfde, de onbedwongen en onbedwingbare strijder voor eene zaak, en voor die eene zaak alleen.’ Ook voor hem geldt de leuze: ‘Nous n'appartenons qu'à l'Eglise et à la Patrie.’
‘Die leus en die belijdenis zijn nog steeds de zijne. Nog altijd knielt hij aan de voeten van Christus en buigt hij het hoofd voor het woord van Petrus.’
De Kerk heeft hij lief, wij hebben het bewezen, en het vaderland? 't Behoeft geen bewijs. De daverende toejuiching aller partijen klinken ons nog in de ooren, toen het heerlijk woord van Dr. Schaepman tegen van Houten in de Kamers weerklonk: ‘de kroon is niet alleen het sieraad, maar ook de hoeksteen van het constitutioneele Staatsgebouw.’
Wanneer Groen van Pinsteren ons volk gaarne aan gene zijde der Maas had gezien en de groote Alberdingk Thijm, dien Schaepman zijn meester en vriend noemt, had geantwoord, dat dit voorstel onaannemelijk en beledigend was voor wie een zijner vaderen telde onder de schepenen van Amsterdam, dan antwoordt Dr. Schaepman in naam van alle katholieken van Nederland:
‘Maar hier protesteer ik niet alleen tegen dit voorstel, maar vooral tegen hen, die 't ons als een weldaad, door Rome zelf geprezen, willen doen beschouwen; ik protesteer in naam van allen, niet alleen van hen wier naam of teeken reeds gevonden wordt in chronijk of wapenboek, op gildenboek of
| |
| |
schepenboek, maar in naam van iederen plebejer, die een nederlandschen naam draagt, die onder zijne vaderen, vergeten en nooit genoemd, een daglooner telt, die den vluchtenden zendeling den weg wees; een handwerkman, die den Jesuit in zijn werkpak vermomde; een schipper, die den doodkranke op zijn schuit de plaats bereidde, waar de verborgen God tot hem kon komen; een landman, die in zijn stulp den vervolgden en vogelvrijen monnik een rustplaats bood. Wij handhaven ons vaderland en, ook al werd het recht als genadebrood ons toegesmeten, wij handhaven ons recht, maar wij erkennen geen weldaad daarin en geen rechtvaardigheid.
Ik hoop in de christelijke-historische partij nog steeds in den strijd tegen de Revolutie denzelfden moed en dezelfde hooghartigheid ook ter eigen beschaming te bewonderen; ik hoop dat het loon voor deze goede trouw haar in de erkenning der waarheid eerlang zal worden geschonken. Maar ik blijf protesteeren, zonder ophouden en met onverholen felheid, tegen iedere poging van hare zijde om, op echt revolutionaire wijze, een streep te halen door een geschiedenis van acht eeuwen en een deel van het Nederlandsche volk te bannen uit het vaderland.’
Wat moet men hier het meest bewonderen, lezer, liefde tot de kath. kerk of liefde tot het vaderland? Wij katholieken, wij weten het, beide zijn slechts een Beider liefde straalt in bovengenoemde woorden op heerlijke wijze en vlechten om Dr. Schaepmans hoofd de kroon van een echt kath. en een echt Nederlander.
| |
15 Augustus 1857. - 16 Augustus 1892.
De zilveren kroon van het 25 jarig priesterschap gaat dus den schedel van den koning der zangers sieren. Heeft hij niet op gewone wijze als priester
| |
| |
gewerkt, hij is ook een van die groote geesten, wier buitengewone gaven dwingen tot buitengewonen arbeid. Bijzonder was zijn weg, doch op dien weg heeft hij innig geloofd zijne roeping te vervullen, op dien weg is hij met zijn machtig talent velen ten zegen geweest.
Zijn stem was niet gebonden aan deze of gene kerk, maar zij weerklonk door geheel het vaderland. En omdat in die stem het hart werd gevonden van een priester met dat vurig geloof aan de eeuwige waarheden Gods, met die brandende liefde, voor datgene wat den katholiek zoo dierbaar is, drong die stem van den zanger, van dien kunstenaar, die toovert met de taal, diep, zeer diep in de harten der katholieke Nederlanders. Met hem heeft men geweend of gejubeld, met hem trilde ons hart van verontwaardiging of klopte het van fierheid en rechtmatige trots, naarmate de trillingen dier reuzenstem aller harte beroerde. Omdat hij het booze, haatte en geeselde en het goede beminde en met de zoetste tonen bezong, is hij waarachtig geweest een Leeraar, wiens lessen diep zijn gedrongen in de harten der menschen, is hij geweest en zal hij hoopen wij, nog lang onder ons voortleven als die goede zaaier, zaaiend de zaden van wetenschap, van geloof en waarachtige godsvrucht, wier gouden halmen den zwellenden bolster ontschoten, opschieten, duizendvoudige vruchten dragend ten eeuwigen leven.
‘Eer zou ik mij het hoofd voor de voeten laten leggen, dan dat ik niet luide verkondigde: Sum sacerdos in aeternum,’ klonk het weleer uit zijn mond.
Priester is hij geweest: priester der kunst, priester der wetenschap, doch priester ook, in den volsten zin des woords, priester van den Allerhoogsten en driewerf heiligen God.
Hiermede is mijn taak volbracht. Ik heb getracht uit het marmer, waarmede Dr Schaepman zelf zijne
| |
| |
beelden vormde, het beeld van Dr Schaepman voor oogen te stellen, eigen steentjes gebruikte ik slechts, waar het bepaald noodig was. Mocht dit beeld iets bijdragen tot den eerbied en bewondering, welke voorzeker ook de Vlaamingen den grootsten onzer dichters toedragen, dan acht ik mij gelukkig en duizendvoudig beloond.
Bernardinus Mets,
Minderbroeder-Conventueel.
|
|