Het Belfort. Jaargang 7(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 406] [p. 406] Lentemijmering. 'K wandelde eenzaam langs het kerkhof, Waar de dooden in den nacht Van hun groeve, zachtjes rusten, Wijl de windjes 't bladje kusten Dat reeds dóór het knopje lacht. Lente deed de boomen groenen Onder 't onbewolkt azuur; 't Grasje, 't plantje, tengre loten, Kwamen, schuchter nog, gesproten Uit den schoot van de natuur. Ach! de winter had hen allen, Onder 't blanke kleed der dood, In het diepst der aard gedrongen; En des Noordwinds ijzge longen Doodden wat hun weêrstand bood. O, de stormwind heeft zoo menig Bloeiend plantje neêrgedrukt! Vijand van den jeugdgen bloezem, Heeft hij bloempjes aan den boezem Van de moederaard ontrukt. O! de winter is zoo aaklig Voor de bloempjes op het veld! Wen de gure stormen brullen, En de schepping gansch omhullen Met hun moordend woest geweld. [pagina 407] [p. 407] Zie, de boomen staan als spoken Langs den hard versteven vloed; 't Leven is er uit gevlogen, Winter heeft het uitgezogen, Lijk de vampier 's menschen bloed. Doch het treurt niet eeuwig, eeuwig In Gods schepping. Lente is daar! 't Grasje, 't plantje, tengre loten, Komen uit hun knop gesproten; 't Beekje vloert weêr frisch en klaar. Weêr ontwaakt de slapende aarde Alles put weêr jeugdig bloed; Lente is daar die alles leven, Kracht tot groeien weêr zal geven, Die natuur herleven doet. En ik wandelde eenzaam, mijmrend, Langs der dooden zwijgend graf. Winter is het voor die rusten, Voor die 's winters lippen kusten, Wien de storm den doodslag gaf. Sluimert, sluimert, die hier rustig Op den dag der lente wacht! Eens zal hij ter kimme pralen, Dan herscheppen zijne stralen 't Eeuwig daglicht uit den nacht. Dan, dan zal de zon der lente Gloren in haar heerlijkheid, Met hare onuitdoofbre glanzen, Langs des hemels eeuwge transen, Dóór de oneindige eeuwigheid. Lentemaand, '92. Pieter Danco. Vorige Volgende