Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
Over Hooft's berijmden brief.HET Januari-nummer van ‘Het Belfort’ bood ons, behalve andere degelijke artikelen, ook een zeer lezenswaardig opstel, getiteld ‘Vondels Eerstelingen’, een opstel, dat getuigt van groote ingenomenheid met ‘'s lands outsten en grootsten poëet’ - zooals wij hier, in Noord-Nederland, zeggen. De geachte schrijver ervan toont met benijdenswaardig talent aan, dat de eerste gedichten van Vondel (al kunnen zij de vergelijking met zijn jongere in geenen deele doorstaan) wel een nadere beschouwing verdienen. Ook wij achten die ‘eerste rymen’, - zij mogen dan, volgens Brandt,Ga naar voetnoot(1) ‘plat en zenuwloos: zich zelf en dikwils ongelyk, somwyl voortrollende, zomwyl hortende en stootende’ zijn - niet van belang ontbloot, al was het maar alleen, omdat zij ons in staat stellen, den grooten dichter van meet aan op de baan zijner ontwikkeling te volgen. Na deze korte inleiding zullen onze lezers wel beseffen, dat het volstrekt niet in ons plan ligt, den auteur van bovenbedoeld artikel te gispen naar aanleiding van hetgeen hij over Vondel schreef. Toch gaf zijn opstel ons eene opmerking in de pen, die het ons vergund zij hier aan anderer oordeel te onderwerpen. De schrijver is van meening, dat het onmogelijk is, ‘dat reeds in 't jaar 1600 - op 13jarigen leeftijd dus - Vondel door zijn “kindtsche” rijmen zoo gunstig zou gekend geweest zijn, dat hem Hooft, in een berijmden brief, uit Florence aan de Kamer “In Liefde Bloeyende” gericht, nevens Koster en Bredero zou geroemd hebben’. Wij deelen deze meening. Maar wanneer wij dan lezen: ‘Aan bewijzen ontbreekt het niet, die de volkomen onechtheid van dit sprookje a antoonen, door Brandt met al zijn omstandigheden voortverteld; en een der bewijzen is namelijk het feit, dat bedoelde rijmepistel niet van 't jaar 1600, maar van 1607 of 1608 dagteekent’, | |
[pagina 356]
| |
zie, dan meenen wij op eene onjuistheid te mogen wijzen. Het staat immers vast, dat ‘in 't jaar MDC,’ de ‘Heere P.C. Hooft, uit Florensen, aan de Kamer in Liefde bloeyende, dat vermaarde kunstgenootschap t'Amsterdam’, een brief in dichtmaat heeft geschreven,Ga naar voetnoot(1) doch in dien brief kwamen de regels, waaruit Brandt zijn bewijs put voor Vondel's vroegtijdige beroemdheid, niet voor. Men leest daar met betrekking tot de Amsterdamsche poëten niets anders dan: ‘In Amsterdam men vindt die met sijn hooch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht,
En vechters die omt best tgemeen beloop der dingen
Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit zingen,
Veel geesten jonck en out, die cloeck en wel bespraeckt,
Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt.’Ga naar voetnoot(2)
Heeft Brandt dan in zijn ijver om goed te maken, wat hij vroeger jegens Vondel had misdaan, het zestal regels, door hem in het ‘Leven van Vondel’ aangehaald, verzonnen? In geenen deele! Zij zijn wel degelijk uit de welversneden pen van Hooft gevloeid. Deze toch heeft in 1607 zijnen berijmden epistel omgewerkt, en bij deze gelegenheid begon hij te gewagen van: ‘Koster, Vondelen, Breeroô en Victoryn,
Die nu al toonen, watz' hier namaals zullen zijn’.Ga naar voetnoot(3)
In 1607 dus werd de jeugdige Joost voor 't eerst door Hooft in zijnen rijmbrief vermeld. Dat deze, nu hij toch eenige ‘fraaye geesten’ ging opnoemen, zulks wel doen moest, is volkomen begrijpelijk. Vondel hield in de ‘Oude Kamer’ zijn licht niet onder de maat verborgen, en Hooft was er juist de man naar, om te bevroeden, dat het lichtje, door Vondelen ontstoken, bestemd was, hoe langer zoo helderder te gaan branden, zóo helder zelfs, dat het zijne er min of meer bij zou verduisteren. - Doch dit laatste zal het hoofd van den Muiderkring er wel niet aan toegevoegd hebben. Den Haag. A.J. Oostdam. |
|