| |
| |
| |
Tot herinnering aan Zijne Doorl. Hoogw. Mgr De Battice
Bisschop van Pella.
ZIE, Vlaandren heeft een dankbaar hert!
Toen U de plicht gekweten werd
Der laatste hulde en uitvaartbede,
U die de hoop van Gent eens waart,
Toen zaagt ge duizenden vergaard
In 't zielgebed om licht en vrede:
Den burger- naast den adelstand;
Den needren werkman, die uw hand
Om hare milde weldaân zegende;
Hen die gij zelve trap voor trap,
Geleid had naar het priesterschap,
En dan, zoo vaderlijk bejegende.
Zij baden, ja, in dankgebeên...
Bleef, na hetgeen gij hebt geleên
In uwe hard beproefde dagen,
Iets over nog van boete of smet,
Zoo heeft, op vleuglen van 't gebed,
De dank ten hemel U gedragen.
| |
| |
Wanneer ons vaders levenssom
Tot hoog getelde jaren klom
En bange zorg ons hart beklemde,
Gij waart het dien zijn vadermin
Schonk aan 't beangstigd huisgezin;
Gij, dien hij zich ten steun bestemde.
Waard om uw kunde en deugd geroemd,
Door 't volk eenstemmig voorbenoemd,
Heeft dat U 't hoogst in eer verheven
Dat hij, de heilge kerkprelaat
Wiens werk in eeuwge glorie staat,
In uwe hand zijn staf wou geven;
Dat hij, die 't duurbaar Bisdom Gent
Tot in zijn diepsten grond gekend
En heeft bemind gelijk een vader,
En met diens toekomst hoogst bezorgd,
Ons heil en welzijn dacht geborgd
Wanneer gij, eerst met hem te gader,
Den last zoudt op uw schoudren laân,
Om, als zijn licht zou ondergaan
In d'avond, na zijn kloeke grijsheid,
Een nieuwen morgen uit den rouw
Te rijzen doen, die stralen zou
Van heiligheid, van licht en wijsheid.
't Geschenk ja, van zijn hert waart Gij...
En blijde in hoop begroetten wij
Uw' daagraad, mild aan reine glansen;
Gij werdt gevierd, gij werdt bemind;
Gij zaagt uw priesters, eensgezind,
Uw hoofd met eer en liefde omkransen.
Uw optreên was een vreugdefeest;
De gaven van uw hart en geest
| |
| |
Beloofden groote en eedle werken.
Hoe galmde in klem en kracht uw woord!
Hoe gretig door het volk gehoord
In 't plechtig hoogfeest zijner kerken!
Daar kwam een dag van bang gevaar...
Het christen volk, zijn priestrenschaar
Bedreigend uitgedaagd ten strijde...
De ziel der kinderen in nood...
Hoe bleek uw moed, uw wijsheid groot
In 't kampen aan uw vaders zijde!
Uw vader... Hij, wiens vaste hand
En wijs beleid voor 't gansche land
Tot een bewonderd voorbeeld strekte.
Wie deed wat hij, volhardend, deed?
Wie streed gelijk zijn grijsheid streed
Die geestdrift in de jonkheid wekte?
Zijn werken loven hem. Schouw rond!
Geen dorpjen op den Vlaamschen grond
Dat niet de vrije schole stichtte.
Hetgeen onmooglijk scheen kwam goed.
Men zeî: het kan niet... - Hij: het moet...
En 't was ter zege dat hij richtte:
Wie wilde, won. Er was geen dag
Die u, zijn strijdgenoot, niet zag
In zegestoet met kinderscharen,
Wen gij de heilge wijding bracht
Aan 't vrij gesticht waar 't jong geslacht
't Geloof der vaadren zou bewaren.
En dan, hoe menig priesterhert
Dat bij uw steun bemoedigd werd
Of raad en licht vond in uw wenken!...
o Zege, die den zieleroof
Beschaamde voor ons oud geloof!
o Tijd van schoon en groot herdenken!
| |
| |
Toen werd in eens, van oord tot oord,
Met schrik 't ontzettend nieuws gehoord
Wat felle slag u nedervelde...
Welk voorgevoel in elks gemoed!
Die kerkvoogd minzaam, vroom en vroed -
't Was als zijn doodsmaar die men meldde.
Wel kwam, maar flauwer steeds van licht,
Nog soms een glim van hoop in 't zicht,
Doch alle hoop zonk weg ten laatste;
En gij, gij zelf erkende uw lot;
Gij voelde wat de wil van God
- Wat kruis! - op uwe schoudren plaatste.
Gij voelde U in den greep der dood,
En, wat U God te lijden bood,
Ge aanvaardde 't van zijn welbehagen.
Veel, smartlijk veel vroeg U de Heer;
Gelaten, hebt gij alles weer
Ten offer aan zijn voet gedragen.
En wat aan opoffring nog meer
U kon gevraagd zijn door den Heer,
Uwe onderwerping ging het tegen.
‘Uw Wil weze over mij vervuld,
Algoede!’ was uw bede; ‘duld
Dat ik voorop dien Wille zegen'.’
Uw toevlucht was de kloostermuur;
Uw rust, de schoonheid der natuur...
Gij hoorde, in geestdrift opgerezen,
Heel Vlaandren door, een feestgezang; -
En hartlijk deeldet gij den dank
En hebt met ons den Heer geprezen.
Gij hoorde... een rouwkreet, onverwacht,
En voelde - een wonde U toegebracht
Waarvan uw hart niet zou genezen.
| |
| |
Gij zegendet des Heeren Naam,
En met uw grooten vriend te zaâm
Zijt gij dees tranendal ontrezen.
Gedenk ginds onzer! vraag ginds hoog
Dat Vlaanderen herleven moog'
Nu in zijn doodsrouw neergeslagen!
Wij blijven u in trouw gemoed
Herdenken, dankbaar voor het goed
Genoten uit uw vruchtbre dagen.
|
|