Het Belfort. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Montmartre.Ga naar voetnoot(1)Een aâm van godsvrucht en van vrede
Waait op de hoogte en kust mijn heete slapen koel.
Mijne oog doorpeilt de vlakte en ziet de wereldstede,
In wemelend gewoel.
Een floers van mist en avondduister
Valt drukkend neder op Parijs, wen, hoog en ver,
De schoone schepping Gods haar licht verdooft en luister:
Geen zon, geen maan, geen ster....
Alleen der menschen lichten schijnen,
Doorstippen, vaal en valsch, het grauwe vlak beneên,
De lanen langs, in rechte en onafzienbre lijnen;
Of drijven pinkend heen.
Een dof gedruisch klimt op naar boven,
't Geloei der verre zee. Een zee is 't inderdaad:
Niet buigzaam en gereed om haren God te loven,
Een zee die God versmaadt.
Een zee met ebbe en vloed; het leven
En streven van een volk dat geene ziel en kent,
Dat jaagt, den langen dag, naar eer en winst gedreven,
En 's nachts naar wellust wendt.
| |
[pagina 151]
| |
Zee, die, met duizlig golvenklateren,
Ten aanval der fortuin, haar hooge baren stiet;
En nu, door straat en laan, heur loome, logge wateren
Ter geile delling giet!
Wie zal er waden zonder vlekken
Door deze wellustzee? Het edel zielgedacht,
Gelijk een duif, die wilt de doodzee overtrekken,
Valt dwerlend neer versmacht.
Niets dat er spreekt van hooger leven:
De schouwburg is de kerk, waar 't volk ginds henenspoedt.
Daar troont zijn god, Appol, in blindend licht verheven,
Met naakten muzenstoet!....
Hier, op den berg der Martelaren,
Met duisternis omhuld, hier grauwt op 't zwarte zwerk,
Van uit heur stellingbosch ten hemel opgevaren,
De godbeloofde Kerk.
De zuilen rijzen uit haar midden;
De bogen sluiten, tot een smeekgebed van steen,
Voor zooveel dwazen, die helaas niet meer en bidden
En zwieren ginds beneên.
Gij, zoenkerk, zult dit volk beschermen
En weren Godes wraak van de ongetrouwe steê,
Gij, Mozes op den berg, met uitgestoken ermen
En onverstooten beê!
Eens, zal het lichaam onzes Heeren,
Dat nog verdoken rust in uwe donkbre krocht,
Ten marmren hoogaltaar verheven zijn met eeren
En 't wonderwerk volbrocht.
Dan zal het Kruis niet enkel stralen,
Door 't pinkend lampelicht beglinsterd in den nacht,
Maar, over gansch de stad, in top des koepels, pralen,
In volle zonnepracht.
o, Mocht dan ook de Liefde gloeien,
Niet enkel in het hert van stille aanbidders, maar,
Gelijk een vuurge stroom, uit gansch het volk ontvloeien,
Alom, in 't openbaar!
| |
[pagina 152]
| |
o Mocht, na honderd volle jaren,
De stad, die 't valsche recht des menschen heeft verkond,
En die, door gansch Euroop, de rukkende oproersbaren
Verdelgend henenzond,
Ontgoocheld en berouwend keeren
Tot Christus' Kerk, haar eer en troost in vroeger tijd,
En dan, op land en zee, het eeuwig recht des Heeren
Verkonden wijd en zijd!
St. Niklaas. A.J.M. Janssens. |
|