Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 666]
| |
Vlaamsch bij de Geestelijkheid.Het Recht van Antwerpen heeft verschillige artikelen gewijd aan een sermoen door Pater Heynssens S.J. in de retraite te Mechelen aan de Geestelijkheid gepredikt. Volgens dat weekblad, zou de predikant, het voorbeeld volgende van wijlen Pater Dodd in dezelfde omstandigheid en voor hetzelfde auditorium, zijne toehoorders aangeraden hebben zich eerst en vooral, en bij voorkeur, op de studie van het fransch toeteleggen onder voorwendsel dat de grondige kennis dier taal hun dienstiger zou zijn dan die der moedertaal. Het Antwerpsch blad trekt hevig te velde tegen die woorden en vindt dien raad aan Vlaamsche Geestelijken, die gedurig met het vlaamsch volk moeten omgaan, hoogst ongepast, ondoelmatig en onvaderlandsch, inzonderheid in den mond van eenen priester. | |
Taalstudie te Leuven.Pater J. Van den Gheyn S.J., doet ons de eer aan het volgende uit Leuven te schrijven: ‘'t Zij mij toegelaten aan den Heer X. van Thielt mijne instemming uit te drukken voor de gepaste opmerkingen die hij over vlaamsche taalkunde in het laatste nummer van Belfort (bl. 582-590) te lezen gaf.’ De schrijver vraagt, als praktisch besluit van zijne studie, dat er, in onze Katholijke Hoogeschool, eene les worde gegeven ‘van oude germaansche talen, van frankisch, van angelsassensch, ja van oud-hoogduitsch.’ ‘Tot rede van dezen wensch, wijst hij naar onze armoede op het gebied van vlaamsche taalkunde. En waarlijk met eenig recht: want geenen vooruitgang zal de Wetenschappelijke kennis van onze taal verrichten, indien wij niet met zekerheid hare plaats aanwijzen in den stamboom der arische sprakenGa naar voetnoot(1), de betrekkingen niet | |
[pagina 667]
| |
bepalen, welke zij met de zustertalen heeftGa naar voetnoot(1), de wetten der klank verwisseling niet op vaste regels doen steunen. ‘Omdat wij zoo eenparig van denkwijze met den Heer X. staanover de dringende noodzakelijkheid van vlaamsche spraakwetenschap te oefenen, is het ons zeer aangenaam hem te kunnen melden dat zijn wensch reeds volbracht is en dat, sedert het begin van dit schooljaar, een leergestoelte voor germaansche taalstudie in de Hoogeschool van Leuven bestaat. ‘Inderdaad, 't volgende lezen wij in het laatste Verslag van den Z.E. Heer Rector der Universiteit: “De Heer Professor Collinet zal, gedurende dit jaar, een cursus van oud-germaansche talen aanvangen, onder het oogpunt der algemeene arische spraakwetenschap”. De Heer Collinet is een geleerde priester van 't bisdom van Gent; nadat hij met de grootste onderscheiding zijn doctorschap in oostersche letterkunde had afgelegd, is hij aan de Hoogeschool van Berlijn zijne studiën gaan voortzetten.’ | |
Huldebetooging F. De Potter en H. Claeys.Maandag 22 November was het feest in de Gentsche afdeeling van het Davidsfonds. Zelden woonden wij eene geestdriftigere en schoonere plechtigheid bij, immers gold het er de verheerlijking van F. De Potter, den onvermoeibaren en vruchtbaren geschiedschrijver, en van Pastoor H. Claeys, den meesterlijken redenaar en den gevoelvollen en begaafden dichter. Die feestelijkheid had plaats ter gelegenheid hunner benoeming als leden der Koninklijke Vlaamsche Academie. Om 10 ure was de ruime bovenzaal van den St. Jozefkring proppensvol, geestelijken en leden verdrongen er zich en onder de menigte bemerkte men vele hooggeplaatste priesters, letterkundigen uit alle hoeken van het land, senators en volksvertegenwoordigers. Senator Lammens opende de zitting en deed in eene prachtige rede den welkom aan het publiek en den huldegroet aan de twee feestelingen; Pastoor Brouwers van Nieuwer-Amstel hield eene geleerde en boeiende voordracht over Vondel, welken hij onder verschillige oogpunten vergeleek met Dante; M.A. Siffer, met de feestrede belast, beschouwde in eene heerlijke letterkundige studie de twee gevierden onder de verscheiden aanblikken van hun machtig talent; M. Claeys | |
[pagina 668]
| |
bedankte en in eene welsprekende aanspraak richtte hij zich tot de ouders, de meesters en meesteressen en de kinders, welke hunne prijzen kwamen ontvangen, in de prijskampen van het Gentsche Davidsfonds en den Gentschen Schoolpenning behaald. Op het einde van de redevoering van M. Siffer werd eene gordijn weggeschoven en de portretten der heeren Claeys en De Potter, beelden van kunst en gelijkenis, de meesterstukken van Albert Verheughe, werden begroet met daverende en luidruchtige toejuichingen. Vergeten wij niet te zeggen dat verschillige punten van het dagorde aangenaam afgewisseld werden door muziek en zang, men zong er onder anderen de liederen door de twee feestelingen gedicht. Om 2 1/2 uur had het banket plaats, waaraan meer dan 200 gasten deelnamen. De volgende heeren namen er het woord: Senator Lammens, Frans De Potter, Dichter Bultynck, Ingenieur Fabri, Alfons Siffer, Lambrecht Van Ryswyck, Kanunnik Stillemans, Volksvertegenwoordiger Begerem, Pastoor Claeys, Pastoor Brouwers, J. De Beucker, W. Verspeyen, Alfons Janssens en Dr Lampaert van Zomergem, welke met eene afvaardiging van het geboortedorp van M. Claeys, hem eenen prachtigen ruiker kwam aanbieden. Brieven en telegrammen kwam het ook regenen, van Hoogleeraar Willems, Hoogleeraar Alberdingk-Thym, Nolet de Brauwere August Snieders, Lodewijk Mathot, Hoogleeraar Roersch, Emmanuël Hiel, Dr Hansen, Professor Micheels, E. Gaillard, Kanunnik Daems, allen leden der Academie, Van Vreckem, Baron Bethune, Senators, Van Cleemputte, Janssens, Volksvertegenwoordigers, Hoogleeraar Helleputte, J. Claerhout uit Thielt, J. Goetschalckx uit Grobbendonk, Pater Servatius Dirks uit St. Truiden, kunstschilder J. Janssens uit St. Nicolaas, Haerynck uit Brussel, opsteller van Flandria, De vrije Vlamingen uit Brugge, De Oost-Vlaamsche Strijdersbond der studenten uit Leuven Professor de Lepeleer, opvolger van M. Claeys in den leeraarstoel van poëzie te St. Nicolaas zond een puik en meesterlijk gedicht. Op den heildronk aan den Koning per telegram verzonden is het volgend vlaamsch antwoord gekomen: ‘M. Siffer, lid van het bestuur van het Gentsche Davidsfonds: De Koning gelast mij al degenen te bedanken, die op de vergadering van het Gentsche Davidsfonds, den heildronk aan zijne Majesteit en de Koninklijke familie, door Senator Lammens voorgesteld, hebben toegejuicht (geteekend) De adjudant des Konings in dienst.’ Eene feestcantate, woorden van A. Bultynck en muziek van P. Da Costa, moest op het banket uitgevoerd worden; ongelukkiglijk is de oproeping der Burgerwacht ter gelegenheid der heerschende werkstaking, die uitvoering komen verhinderen. Zonder die jammerlijke onderbreking zouden wij misschien ook nog wel het genoegen gehad hebben een gedicht te hooren van Dr De Gheldere en Th. Sevens. | |
[pagina 669]
| |
Onmogelijk hier een volledig verslag der schoone feestelijkheid te geven, ook is het met genoegen dat wij vernemen dat het Gentsche Davidsfonds van zin is er een boekje van uittegeven dat alles letterlijk zal weergeven, redevoeringen, heildronken, namen der aanwezigen en bijtreders. De personen, welke de feestelingen willen vereeren, kunnen nog inschrijven op de portretten ten prijze van fr. 5,00 en zoo in het volledig verslag vermeld worden. Dit werk, waarvoor men reeds mag inschrijven, zal fr. 1,00 kosten. | |
Vlaamsche Academie.Door de kiezingen van 27 October laatst bestond onze taal- en letterkamer uit de heeren Alberdingk-Thym, Claeys, Daems, Delaet, De Potter, Gaillard, Génard, Gezelle, Mathot, Nolet, Obrie, Roersch, Snieders, Stroobant, Willems, katholieken; Delcroix, De Pauw, Hansen, Hiel, Micheels, Rooses, Sleeckx, Van Beers, Van der Haeghen en Van Droogenbroek, liberalen. M. Van Beers en M. Rooses hebben hun ontslag ingediend en de heer Sleeckx heeft de toelating niet gekregen van de liberalen het lidmaatschap te aanvaarden. In den loop van December zullen de drie openstaande plaatsen aangevuld worden en er zal insgelijks overgegaan worden tot het benoemen van eereleden en briefwisselende leden. Men spreekt als veel kans hebbende voor de titulaire plaatsen van den krijgsdoctor A. De Vos (Wazenaar), Haerynck, hoofdopsteller van Flandria en Coopman, hoofdopsteller van De Nederlandsche kunst- en dichthalle. Tot stichting onzer lezers meenen wij het nuttig en wetenswaardig hier een schrijven over de heeren ontslaggevers en het gedrag der liberalen in zake van de Academie over te drukken; het is een artikel van den gekenden liberaal Dr A. De Vos in Flandria den 21 November laatst verschenen:
F.
‘Het is nog niet vergeten dat eenige liberale vrienden en kameraden den Heer Van Beers hebben gevierd, om zijne bekroning in den vijfjaarlijkschen prijskamp, hoe onliberaal hij zich ook bij die gelegenheid had gedragen. Een, mijns erachtens, voor het Liberalisme en voor onze Letterkunde beweenlijk feit van hetzelfde slach doet zich wederom voor. De Heer V.B., in de nieuwe Taalkamer zich van te kleine staatkundige minderheid omringd ziende, neemt zijnen Confiteor, - een regenscherm in stee van een degen, - onder den arm, en ruimt het veld vóór den slag; in plaats van, kalm, zonder uitdaging, alle gevaar trotseerend, elken aanval afwachtend, koen tegen overmacht staande te blijven, al moest het zijn - alléén. Instee van zijn ontkleed liberaterisme met een boetmantel te dekken; ja, in de begoocheling misschien den kwâpenning zijner politieke faam met een versch verguldsel te doen blinken, bedrijft hij dien flater nu. Gij denkt mogelijk dat zulke zeldzame strijdvaardigheid, tegen 't nog zeer onzeker geval van oorlog, voor taal en letteren, bij onze partijgenooten geknor van misnoegen doet opgaan, algemeene beweging van ergernis wekt, of ten minste beschaamd wordt verzwegen? Gij zult het niet gelooven, wellicht; maar ik verkondig u 't heuglijk nieuws, dat, vanwege V.B.' candidaten zelve | |
[pagina 670]
| |
(hoe kiesch!) een voorstel is uitgegaan, 'twelk tal van aanhangers ontmoet; een voorstel, namelijk, om dien dichter, en die hem in zijn ontslag verzelden, voor hun plechtigen aftocht, als voor een heldenstuk, hulde te brengen; en ze te zaam, lijk veroveraars, met palmen der zege te kronen! Ik acht het mijn plicht, namens een vrijzinniger deel der liberale partij, verzet aan te teekenen tegen zulken misslag, tegen zooveel platheid. Drie hoofdmannen, zoo verdienstelijke letter- als kleingeestige staatkundigen, treden met ronkend gerucht af. En waarom, ten slotte? Omdat van de vijf candidaten, door hen opgedrongen, en wier benoeming zij, zeer onliberaal, van de academische meerderheid letterlijk afdreigden, maar één gekozen werd; ofschoon toch, naast hem, in de plaats der vier afgestemden, ten minste twee andere liberalen aanvaard zijn. Ik zeg twee; want het is wat kras den Heer Micheels, in een amerijtje zoo maar, tot afvaller te stempelen. Het grootste getal Academieleden zijn geene eigenlijke politieke vechters. Zij zijn min of meer onafhankelijk, vrede- en vriendschaplievend; enkelen zoo kleurloos, dat ze door de Liberalen naar de Catholieken, en wederkeerig door de Catholieken naar de Liberalen gekaatst worden. De kleinste hoeveelheid bestaat uit liberale of catholieke strijdmannen, deze toch in al te doorslaande meerderheid. Hoedanig de verhouding ook zij, waren V.B.' candidaten alle vijf aangenomen geweest, het maakte toch ten hoogste maar twee liberale stemmen meer dan gelijk het nu, vóór de aftreding, was; en evenwel zouden zij vrede gehad hebben met zulke lichte wijziging alleen. Mits deze geringe schakeering in de voorwaarden, hadden zij wel gelieven in de Academie te zetelen; en zou voor hen oogenschijnlijk de Taalkamer niet langer het ‘papennest’, noch de ‘poppenkast’ zijn geweest, waarvoor ze thans wordt uitgescholden! Is dat ernstig spel of comedie? Wat er van weze, er was in de gedraging der afgescheidenen iets eigenmachtigs, iets dwingelandsch, dat, ook onder ons, liberalen, veler tegenzin wekken moest. De Heeren V.B. en Rooses, verre van eene vergadering der bijzonderste, ja aller gekende liberale taal- en letterkundigen vooruit bijeen te roepen, en, met hun behulp, eene ruime lijst candidaten op te maken; - die heeren en heerschers ontbieden schier alleen die letterkundigen bij hen, aan wie zij, op eigen hand, eene voorstelling gewaardigden toe te staan; en degenen, onder dezen, welke den oproep hebben beantwoord, schotelen daar, bij gevolg, onder malkander, hunne eigen candidatuur, bij uitsluiting van alle andere. Zij erkennen, zoodoende, vlakaf, (hoe liberaal en hoe zedig!) dat zij de eenige zuivere kiezers, de eenige reddende genieën zijn, zonder welke de Academie ‘niets meer vertegenwoordigt’, en alleen voor spot en verachting veil wordt. Zij alleen verklaren zich in staat haar te bewaren voor zelfmoord; zoodat werkelijk nu Hiel, Hansen, Micheels, Nolet, Snieders en Gezelle niets meer zijn dan koude, klamme knoken van een lijk! In dier voege is de zaak dus beklonken geweest; en toch ontziet zich De Kleine Gazet niet, zoo iets te heeten: ‘overeenkomstig de waardigheid en het eergevoel der liberalen’ en ‘op aanduiding hunner partijgenooten’ gekozen te zijn!! Twee uitroepteekens is hier zeker niet te veel? En zelf evenwel moet gemeld blad bekennen dat naar de voorbereidende bijeenkomst | |
[pagina 671]
| |
alleen ‘eenige der voornaamste liberale Vlaamschgezinden’ werden uitgenoodigd. Die moesten toch vooral ook taal- of letterkundigen zijn, zou men meenen. Toch niet. Zorgvuldig en zeker werden de bevoorrechten geschift. Onder die voornaamsten waren uitverkoren de HH. Julius Hoste, de Maere-Limnander, J. Van Rijswijck, W. Rogghé en Julius De Vigne! Deze dus werden, zooniet voor betere taal- en letterkundigen, door het veemgericht Van Beers-Rooses, althans voor meer Vlaamschgezinde partijgenooten gehouden dan de HH. Adriaensens, Baelden, Bogaerd, Brans, Lod. en P. Billiet, Mevr. Courtmans; de HH. Coopman, De Flou, De Quéker, De Schepper, De Tière, Dodd, Geiregat, Gittée, Gittens, Haerynck, Hansen; Juffr. Loveling; dan de HH. Micheels, Minnaert, Prayon, Reinhard, Rosseels, Segers, de beide Stijns, Stallaert, Teirlinck, Van Cuyck, Van de Walle, Van de Weghe, Van der Cruyssen, Van Goethem, Van Driessche, Vercoullie, Wattez, Wazenaar; en wie, vooral onder de min letterkundigen, vergeet ik al niet? Wat al dagblad- of tooneelschrijvers en leeraren van Nederlandsch in Hooger, Lager en Middelbaar onderwijs! En het aankomend geslacht van de jongeren dan? Ik zie thans meteenen, op wat peil en prijs mijne eigen liberale Vlaamschgezindheid bij eene bepaalde klas van vrienden gesteld wordt. Het is eene leerzame bevinding. Zulke zwijgende belijdenis eener onbewaakte oprechtheid is merkenswaardig voor het richtig begrip onzer toestanden en betrekkingen. Ik moet beginnen denken, dat ik misschien al te rechtop vooruitstreef, naar den smaak sommiger plantrekkers van zwak en zwaar liberalisme, welke, ter plaatse trippend, zonder voortgaan, stappen veinzen, die niets dan schoppen zijn. Het blijkt nu dat de pas nog zóo geprezen schrijver van Een Vlaamsche Jongen, sedert even vóór de kiezing der acht laatstgenoemde Academieleden, door die prijzers niet voornaam genoeg meer geacht wordt, zelfs om nevens de HH. Antheunis en De la Montagne, een woordje mee te spreken over gemeenschappelijk belang. Het is klaar dat mijn vranke zeg en zin geen kruiderij is, die past in de kraam. Ik ben immers ook de doorkerver van een etterig prijskampeuvel geweest. Het schijnt alzoo dat degenen, wie deze heelmeesterij het ergst zeer deed, hunne wrok- en wraakzucht naar de Academie, dien onzijdigen bodem, die moet zijn eene schuilplaats van rust en rede, meenamen. Ware 't zoo, zij dwongen ons dan te vinden, dat het nog best is dat ze er uit zijn. Hier kan geen spraak wezen, bij mij, van klacht over miskenning. Ik moet gewis niet betoogen, bij 't onderstaan van den ban, welke meervoudige redens ik persoonlijk heb om gelukkig te zijn, dat ik mij zelfs alle gelegenheid van toegang tot hun smal clubje zag onthouden. Ik bejammer het ook, niettemin, dat mannen als Vuylsteke en De Geyter, en ja mijn rijkbegaafde vijand P. De Mont, geen stoel vonden in de nieuwe maatschappij. En 't is net omdat ik dit gemis voor onze taal en letteren betreur, dat ik, hieromtrent, aanzienlijke schrijvers, als Rooses en Sleeckx, afkeuren durf. Want zij berooven ook de pasgeboren Academie van het gezag en den luister hunner namen, op het gevaar af die instelling nog min te doen zijn wat zij voorgaven te verlangen. Wat het verlies betreft van Van Beers, als liberaal, dat is immers van zeer geringe beteekenis; veeleer eene | |
[pagina 672]
| |
winst, volgens mij. Geheel onmisbaar zijn er geenen, al ware hun verdienste zoo groot als hun waan. Het smart mij evenzeer te zien hoe een man, zoo vierkant uit den heele, zoo hoekig en stekelig soms, als Vuylsteke, zich in den kronkelkring van zulken slingeraar, al ware 't maar voor korten tijd, voegen kon. De Clauwaert, hij, die niets heeft van een lagenlegger, liet zich, met andere rechtschapenen, argeloos beet nemen en verdoolde in het kransje, dat men vrij moge noemen een bijzonderen raad van V.B. met genegen vrienden. Stellig blijft het, dat er daarin geene quaesties van huislijken of persoonlijken aard zijn behandeld; maar wel een ongewettigd ultimatum gebrouwen, aangaande zaken van algemeen Vlaamsch letterkundig belang, en dat nagenoeg teenemaal ten profijte der brouwers alleen. Daarentegen een stelselmatig, willekeurig schervenvonnis over de menigte verwezenen, die, zooniet in geestgaven en leeftijd, althans in vrijzinnigen ijver en vaste overtuiging veel hooger staan dan enkelen der samenzwerende...?... kliek! Waarachtig 't schendig woord springt er weer uit. Ik zoek vergeefs naar een juister. Neen, ik versta niet hoe vrijdenkers als Rooses, Vuylsteke, De Geyter, hun gedachte konden ondergeschikt maken aan V.B.' geconfijt, geconfiteord liberalisme. Hij, na al wat wij van zijne gezindheid hoorden, thans nog de rol spelen van gevolmachtigde voor gansch het liberale Vlaamsche lettergild! Het is voorwaar al te koddig. Wat nu, indien de ontslaggevers, zoo moedig weggedrost, door catholieken moesten vervangen worden? Welken dienst zullen genen dan aan onze partij en vooral aan de Vlaamsche Beweging hebben bewezen? Wat voor een soort van liberalisme is dat? Hun voorbeeld is daarbij van aard om anderen flauwhartig te maken, zoo veel te meer daar degenen, die dat ontzenuwend voorbeeld niet volgen, bloot staan aan verdachtmaking en smaad. Doch neen, waar kolonel en majoors hun krijgsvolk in den steek laten, onder 't geschut, welk de gelederen dunt, is het schoon te zien dat een eenvoudig ritmeester het gevallen commando weer opraapt; nog schooner - dat zelfs een korporaal, met zijn rot, pal staat in de bres. Deze dapperen kroon ik met den lauwertak mijner vereering; en ik trachtte er een af te snijden, frisch genoeg, opdat hij langer groenen moge dan de klank galmt van 't bravo, dat bluf en puf, dat louter windmakerij verheerlijkt! Die zoo wegloopen van hun post, zelve niet altijd even minzaam, betuigen te veel afkeer voor personen, te weinig toekeer naar beginsels en geenen inkeer tot hun eigen beter ik. Indien de handeling van die heeren wijs is, dan moeten ze tevens de aftreding eischen der liberale minderheden in onze Kamers, waar al de Geuzen toch maar blijven zitten. Dan ook weg uit onzen Provincieraad, Mr. Albert Fredericq en gij, Mijnheer Goossens! Weg uit onze Fransch-Belgische Academie van Brussel, ellendig handvol Catholieken; klein derde, voor het liberale snees achteruit! Geene minderheden meer. Advocaat Rolin-Jacquemyns had ongelijk dan, toen hij, in den jongsten kiestijd, en wel in een redevoering op het Gentsche stadhuis, ons allen tot worsteling aanvuurde, ten minste voor het behoud eener genoegzame minderheid, om de oppermacht van de meerderheid niet al te sterk te laten worden. De Koophandel zei dat de HH. V.B. en R. niet meer zonder blozen in de Academie zouden kunnen zetelen. Een verlegen rood op V.B.' wangen begrijp ik; maar om eene andere oorzaak dan | |
[pagina 673]
| |
waar gemeld blad op doelde. Doch, Max Rooses en Sleeckx en de overige liberalen, waarom zouden die blozen? Wel, als de meerderheid nu toch zoo verwerpelijk was, mochten zij, integendeel, het hoofd fier in de lucht heffen, en zich hoog voelen, tegenover zooveel kleinte. Blozen? Het zijn maar misdadigers, die blozen moeten. Hebben Burgemeester en Schepenen van Gent gebloosd, wanneer zij de instelling dier zelfde Academie met hunne tegenwoordigheid versierden? Hebben zelfs Van Beers en Rooses gebloosd aan de catholieke tafel des Landvoogds? Ja wel, zeker; doch van schaamte niet. Het was van den geestelijken en ook geestrijken wijn van den gastheer. Hebben wij Snieders en Rosseels, die sinds het vierde eener eeuw tegen malkaar pruilden, niet met aandoenlijke ontroering de handen zien ineenslaan, op den zoengrond van Consciences graf? De Kleine Gazet zelve, zoo nauw verwant aan Max Rooses, in haar nummer van 24 October laatst, handelende over het ontslag der Heeren Janson en andere gemeenteraadsleden te Brussel, schreef het volgende: ‘Wij noemen het eene verfoeilijke nieuwigheid, strijdig met al onze instellingen, indien eene minderheid van eenige leden voortaan moet aftreden, omdat zij op dees of geen punt haren eisch niet kreeg.’ Het moet herhaald, ja: ‘de waardigheid gebiedt’, niet weg te bijzen vóór het uur, waar, hoe onverwacht ook, te kampen of te waken valt; maar te blijven aan de voorhoede, al ware 't één soldaat maar tegen een horde bandieten. Is hij onmachtig, hij zal dan toch doen wat hij kan, willen wat hij moet en den eerbied van allen, zelfs van den vijand, verwerven. Het is Van Beers niet, die alleen de dreigende speren tegenstormen zal. En toch men gaat hem, als een Winkelried bij Sempach, vereeren opnieuw. Proficiat! Ik feest niet mee, hoe dolgraag ik deel neem, waar het zijn kan, aan toegejuich en bewondering.’ |
|