Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 660]
| |
Antwoord aan den heer X. te ThieltGa naar voetnoot(1) van X, te Leuven.IN het weekblad Het Volksbelang, van Gent, komt den 26n Juni ll. op de tweede bladzijde het volgend bericht voor: ‘Gedurende het loopend Academisch jaar werden aan de hoogeschool van Gent niet min dan een-en-twintig leergangen in de moedertaal gegeven, te weten: 1. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Prof. Fredericq); 2 en 3. Ontleding van moderne Nederlandsche schrijvers, twee leergangen (Prof. Micheels); 4. en 5. Id. van Duitsche schrijvers, twee leergangen (Prof. Bley); 6. en 7. Id. van Engelsche schrijvers, twee leergangen (Prof. Koch); 8. Uitspraakleer der Nederlandsche taal (Prof. Fredericq); 9. Nederlandsche verhandelingen (id.); 10. Uitgebreide geschiedenis der Nederlandsche letteren (id.); 11. Encyclopaedie der Germaansche taalkunde (Prof. Vercoullie); 12. Historische spraakleer der Nederlandsche taal en metriek (id.); 13. Aardrijkskunde der oudheid (Prof. De Ceuleneer); 14. Practische leergang van middeleeuwsche geschiedenis (wijlen Prof. Wouters); 15. Id. van vaderlandsche geschiedenis (Prof. Fredericq); 16. Epigraphiek der Grieken en der Romeinen (Prof. De Ceuleneer); 17. Aardrijkskunde der middeleeuwen (wijlen Prof. Wouters); 18. Middelnederlandsch (Prof. Vercoullie); 21. Physische aardrijkskunde, gedeeltelijk in het Nederlandsch (Prof. Vander Mensbrugghe). Bij het doorlezen dier vakken en namen moet aan ons, katholieke Vlamingen, wel, gelijk men zegt, het water in den mond komen, want zulke inrichting hebben wij elders niet aan te wijzen. Wellicht heeft ook de heer X. uit Thielt aan deze lessen gedacht, toen hij, in Het Belfort op bl. 590 van het loopende jaar, verhaalde, dat te Leuven aan de hoogeschool ‘een leer- | |
[pagina 661]
| |
gestoelte voor sanskritsch, een ander voor araabsch, wellicht ee voor zendsch, voor sineesch, voor oud-egyptisch en assyrisch’ bestaat, en daarbij den wensch uitdrukte: ‘dat de katholieke hoogeschool van Leuven haar zelve de eer doe in goede en werkende genegenheid voor 't vlaamsch, zooals in menige andere zaken, de staatsscholen vooren te gaan.’ 't Is waar, eene normale afdeeling, alwaar verschillige vakken in 't nederlandsch onderwezen worden, gelijk te Gent, bestaat te Leuven niet. De normaalschool, onder bestuur van Mgr de Groutars, met den eerw. heer Hemeryck (voorzitter van 't Justus-Lipsius-college) en den heer Collard tot leeraren, is uitsluitelijk voor jonge geestelijken bestemd, waarvan een groot deel de Nederlandsche tale niet en verstaat. Evenwel ziet het er te Leuven nog zoo slecht niet uit als de geëerde schrijver meent, en eenigszins spotachtig mededeelt. Men maakt in het gedrukte program der hoogeschool geenen grooten ophef van alle nuttige lessen welke binnen de muren der universiteit of die der woningen van de heeren leeraren worden gegeven, en die in wezenlijke behoeften voorzien, al maken zij ook geen deel uit der examens. Het genootschap Met Tijd en Vlijt is aan iedereen bekend. Hier treden de hoogleeraren minder onderwijzend op. Ik stap dus daarover heen. Maar buitendien telt Leuven een aantal kringen voor de letteren, waar onderwijs gegeven en oefeningen worden gehouden, zoo ernstig en grondig als het in de gewone lessen dikwijls niet mogelijk is. Wij noemen als oudsten dezer kringen, het latijnsch, letterkundig gezelschap onder de leiding van Prof. Dr. P. Willems. Hier worden eenige uitgelezen jongelingen met de diepste geheimen der latijnsche taalwetenschap bekend gemaakt. De tweede letterkundige kring, naar den ouderdom, is die van Prof. Dr. P. Alberdingk Thijm, eveneens een zoogenaamd privatissimum. Volgens den daar aangenomen regel bestaat de kring uit eene keurbende van slechts ‘zeven genooten’; waartoe diegenen echter als buitengenooten blijven behooren, die hunne studiën reeds voleindigd hebben. Hier houdt men zich bezig met de letteren en verdere beschavingsgeschiedenis, bijzonder van België, en spoort die op in de oudste en beste bronnen. De derde bijzondere voordracht eveneens onder leiding van laatstgenoemden hoogleeraar, komt uitsluitelijk in de tweede helft van 't schooljaar voor, en is gewijd aan de hoogere studie der Nederlandsche letteren. Hier worden de oudste Duitsche gedichten te rade genomen, om hunne broeders van hetzelfde geslacht te verklaren, en zelfs met autographie en fransche vertaling toe te lichten. Een andere kring is aan de rechtswetenschap gewijd, onder | |
[pagina 662]
| |
bestuur van Prof. Dr Van Biervliet. Hier wordt de grond gelegd tot het voeren van processen in 't vlaamsch. Wij zouden hierneven ook nog den kring van prof. Moeller kunnen noemen. Doch daar zij uitsluitelijk aan de histoire politique is gewijd komt hij hier minder in aanmerking. Er bestaat ook nog een vlaamsche studentenkring met wetenschappelijk doel, ter opsporing van Nederlandsche uitdrukkingen voor de geneeskunde, met het oog op het ambt eens geneesheers van het platte land. Wij mogen hierbij, terug keerende tot ons punt van uitgang, niet vergeten, dat eerw. heer Collinet, doctor in de Oostersche talen, onlangs tot professor der hoogeschool benoemd, lessen over de gothische taal, ter ondersteuning van diegenen over 't sanskrit, of in 't algemeen ‘au point de vue de la linguistique indo-européenne’ geven zal. De heer Collinet heeft de bescheidenheid eens waren geleerde. Hij wenscht volstrekt niet, als germanist en dus geenszins voor 't nederlandsch op te treden, wetende dat onze oude duitsche, dietsche sprake niet als wettige dochter van het gothisch kan worden aanzien. Hij weet te goed dat zich het Duitsch ('t zij Hoog-, 't zij Nederduitsch) in de eerste plaats aan de slavische en litthausche taaltakken sluit; al klinken enkele oudduitsche uitdrukkingen ook zeer gothisch. Ook is sedert Grimm algemeen bekend dat men de Beiersche en Zwaabsche dialecten, in de nieuwe hoogduitsche tale nog levend, al mede tot sleutel van de dietsche spraken in 't algemeen moet bezigen. In Onze Leestafel zegt eerw. heer Claerhout te recht: ‘Uit het Gotisch zijn geene levende talen geschepseld.’Ga naar voetnoot(1) Evenwel is het bestudeeren der taal die aan 't oudduitsch verwant is, toch eene goede zaak. De eerw. heer Collinet geeft zijne lessen over het gothisch in 't fransch. Dat is voorzeker een gebrek. Verder is het waar dat ook nog andere der bovengenoemde vakken in 't fransch worden onderwezen. Maar de lezer moet eenigszins toegevend zijn, en de omstandigheden raadplegen. ‘Nood breekt wetten’, zegt het spreekwoord. De studenten uit het Walenkwartier willen (op enkele uitzonderingen na) er niet toe besluiten eerst de vlaamsche nationale sprake aan te leeren, en aldus tot het hoogduitsch en de oude middeleeuwsche tale overgaan. | |
[pagina 663]
| |
Daarom geschiedt datgene ook, waarover elk buitenlander verbaasd moet staan. Te Luik worden vlaamsche dichters in slechte vertalingen gelezen. Aldaar is een Roman du Renard verschenen, om aan scholieren de oude belgische letterkunde te doen kennen. Deze Renard is niet eens eene vertaling uit het Nederlandsch, doch naar Göthe's Reineke, dus naar het hoogduitsch bewerkt! Göthe's gedicht is uiterst stijf, pedant, pruikerig, en behoort tot het zwakste wat de groote schrijver voortbracht. De vertaling hiervan wordt aan onze Waalsche broeders opgedischt om hen binnen te leiden in.... de vaderlandsche letteren... Proficiat! Wat er ook van zij - de heer X. ziet dat te Leuven in elk geval eenige teekenen van die vruchtbaarheid bestaan, welke hij er wenscht waar te nemen, ofschoon er voorzeker nog meer kon gedaan worden ter verheffing van de aloude kunstbeschaving en den letterroem van vlaamsch België.
X. |
|