En om deze zijne antwoorde te staven, brengt hij eene enkele reden bij die toen nog, volgens ons verstand, niet en daakt:
‘De uitdrukkingen zijn zelven, zijn eigen wegen te zwaar en zijn te lang volgens hunne kleine weerde, en zouden, moesten wij ze altijd gebruiken, onzen stijl doen slepen en te veel verlammen.’
En inderdaad:
‘Moesten wij ze altijd gebruiken’ zegt Am. Joos.
Daarop antwoorden wij:
1o Ook en moeten wij ze niet altijd gebruiken, zelfs als het werkwoord waarlijk wederkeerig is en in den 3den persoon staat.
Schrijver bekent immers zelve op bldz. 290:
a) dat de oude schrijvers in stede van zich meest altijd het gewoon persoonl. voornaamw. ‘hem, heur’ enz. aleen gebruikten.
b) dat de sprekende tale insgelijks o.a. het pers. voornaamw. aleen bezigt.
c) dat het gewoon pers. voornaamw. aleen aanwenden niet altijd den zin duister en maakt. Hij zegt immers ‘dikwijls’.
Wij en moeten dan, volgens eerw. heer Joos zelve, niet altijd het langere zijn zelven, zijn eigen gebruiken.
Daarenboven, mij dunkt dat hij het gevaar van duisterheid meerder maakt als dat het in der daad en is.
‘In de gesproken taal komt er geene duisterheid uit voort, zegt hij, dat is waar; doch bewijst hier niets, aangezien dat de Schrijver zijn gedacht alleen door de woorden kan doen verstaan, terwijl de woorden van den spreker, soms duister op hun eigen, klaar worden door den klemtoon, de stembuiging, de gebaren, de uitdrukking van het gelaat.’
Heel wel. Maar daar valt eventwel aan te merken dat een Schrijver ook meer tijd en kennisse heeft om zijne woorden te wikken en te wegen; om een woord of zin desnoods te verplaatsen; om een voornaamwoord, zoo genomen, door een zelfstand. naamw. te vervangen, enz. zoodanig dat zijn gedacht genoegzaam blijke uit heel den samenhang der rede.
Zoodat wij heel dikwijls, dunkt het mij, ‘hem, heur, hen’ aleen mogen schrijven, zonder gevaar van de zinsnede duister te maken.
En als het, om wille van de klaarheid, volstrekt noodzakelijk is ‘zijn eigen, zijn zelven’ te bezigen, dan en mag men niet meer zeggen dat ‘hunne weerde klein’ is.
Nu, ‘hem, heur, hun, hen’ en slepen niet meer als het overgewaaide, hoogduitsche zich.
2o Lijk het eerw. heer Joos zoo klaar en kundig in zijnen opstel bewijst, op tien keeren dat het meestedeel der hedendaagsche schrijvers met zich, 't zij als doelwoord, 't zij als bepalinge met een voorzetsel, 't zij als voorwerp voor den dag komen, is het wel acht keeren tegen den aard of ten minste tegen den eisch