Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 596]
| |
Huldebetooging aan Guido Gezelle.Van alle kanten waren de Vlamingen, de vrienden en vereerders van Guido Gezelle, te Kortrijk toegestroomd, den 30 Sept. laatstleden, om hem als lid van 's Konings Taalkamer te vieren en te begroeten. 't Was eene aandoenlijke feeste: wij hoorden schoone Vlaamsche aanspraken, kunstvol muziek, eigene Vlaamsche zangen, eene vurige en jubelende, juichende en trillende menigte op de groote stadshuiszale en aan 't heerlijk feestmaal. Als gedenkenis kiezen en verlezen wij in 't Belfort eenen geurigen ruiker uit de treffende Vlaamsche aanspraken en rijmklanken, die ons daar verblijdden: Uit de rede van Adolf Verriest, een goeden Vlaamschen spreker: ‘....Eerweerde Heer Gezelle, gij, onze Meester, Meester onder de Meesters, om den onwaardeerlijken dienst dien gij het vlaamschsprekende volk bewezen hebt, om den overrijken schat van tale, en dicht, en kunde, en wijsheid, dien gij uw volk geschonken hebt, uw volk ziet u geerne, en zegt u: danke, danke, danke, - wenschende en biddende dat God u loone....’ Uit het gedicht van K. de Gheldere, den zoetgevooisden vinder der Landliederen: ‘...Alzoo ging 't wachtwoord uit de Vlaamsche westerstreken
heel 't echte Dietsche volk voor 't edel doel ontsteken...
.............................
Het oude Limburg roert, het daghet in den Oosten.
Waar, reeds twee eeuwen lang, Fransch-Vlaandren buigt den kop
voor taalbedwang, daar rijst, het ‘oude Vlaamsch’ weêr op.
.............................
Op 't christen Vlaanderland, tot zelfbesef herboren,
in Artevelde's stad, daar waakt de ‘Belforttoren’.
| |
[pagina 597]
| |
Uit den feestgroet van Theodoor Sevens, een onzer goede Vlaamsche dichters: ‘En had het Belfort nog zijn Roeland,
Hij zonge hel en luid:
Excelcior!... Het hert ten hooge!...
Het leed, de smaad heeft uit.’
Uit de wonderschoone aansprake van Guido Gezelle, den eigenaardigen, dichterlijken spreker. Hij handelde over de vroommoedigheid en de grootdadigheid van 't Vlaamsche volk: ‘Zoekt in de geschiedenisse van Paraguay en daar zult gij de Vlaamsche Jezuïeten vinden, Pater de Blende van Brugge en honderd andere, die dat land, door hen naar de oude Vlaamsche wijze ingericht en bestierd, het gelukkigste land van de wereld gemaakt hebben....’ Uit den heildronk van Adolf Verriest: ‘...Liet gij mij toe zulks te doen volgens mijne meening, ik beriep u tot eenen driedobbelen heildronk ter eere van drie Koningen, te weten: Leo, dertiensten van name,
Leopold, tweeden van name,
Gezelle, eersten van name....’
Uit de antwoorde van ‘Koning Gezelle’: ‘...Neffens, of liever achter die twee koningen wil ik geern de derde zijn, te weten de zwarte koning Melchior, die achteraan komt gesukkeld, dragende in zijne handen het paksken myrrheblomkes, die hij geplukt heeft op den vruchtbaren akker van Vlaanderland, ter eere van den koning aller koningen, ter eere van den Koning van Bethlehem!....’ Uit de woorden, die uit het hert vloeiden van Pastoor Claeys, den gekenden Vlaamschen redenaar: ‘...De edele Vlaming, dien wij komen begroeten, wil volstrekt geen koning wezen... Nu, wil hij niet, dat hij dan Gezelle blijve, 't is te zeggen de gezel van 't Vlaamsche volk, de gezel van al wat in onzen stam edel en groot is, de gezel die hoop geeft en de blijde toekomst verwekt.... ‘Wij hebben de beweging zien ontstaan, die meester Gezelle begonnen heeft; wij hebben den meester aan 't werk gezien die gelijk Hiawadha gevast en gebeden heeft om aan zijn volk te geven hetgeen “den volke goed was”; wij hebben hem zien gaan langs de akkers en langs de weiden, werkende “voor den voorspoed van den volke”. Hij vond onze dierbare tale stijf en gekleed in eenen vorm, die uit het herte niet en kwam, verbasterd en verhollandscht als een lid, dat afgebonden was van den levendigen bloedstroom, en Gezelle heeft in die tale den geest van het levende volk gesteken, hij heeft eene levende Vlaamsche tale gesticht....’ | |
[pagina 598]
| |
Vijfjaarlijksche prijskamp.Wazenaar, alias Dr Amand de Vos, schrijft in ‘Flandria’ beteekenisvolle brieven nopens den laatsten vijfjaarlijkschen prijskamp van Vlaamsche letterkunde. Alhoewel politieke vriend, randt hij den laureaat M.J. van Beers aan en beschuldigt hem het recht niet gehad te hebben mede te dingen omrede dat zijne Rijzende bladeren op het oogenblik van den prijskamp nog niet verschenen waren, en dat zij slechts bij brokken en stukken de jury in handen gestoken zijn geweest. Hij vindt daarenboven dat dit werk, stelselmatig en met dat doel door zijne vrienden opgeschroefd en opgehemeld, ver is van een meesterstuk te zijn. Hij klaagt het verslag van M.J. van Droogenbroeck aan, als geenszins de wettiging gevende van de gedane uitspraak; voert eenen heftigen pennestrijd met Max Rooses, die per fas en nefas zijnen boezemvriend wil dekken; toont in Van Beers' gedrag vele onkiescheden, welke een jammerlijk gedacht geven van den dichter, en eindigt met aan den Minister de verbreking der uitspraak van de jury te vragen. Deze vinnige polemiek zou moeten de doodslag zijn van de prijskampen: dat is overigens de wensch van de twee polemisten, Dr De Vos en Max Rooses. Daar wij nu toch over Van Beers spreken, kan ik niet nalaten een woord te reppen over zijnen beruchten ‘Confiteor’. Hij zegt er, dat hij de Kerk verlaten heeft omdat, volgens hij beweert, de handen der Kerk met bloed besmeurd zijn. Al vodden! al wie Van Beers vroeger gekend heeft, weet dat hij zijn bootje naar de Geuzen gekeerd heeft omdat hij zag dat zijne geldelijke positie dáar beter zou geweest zijn. Eer- en winstbejag, ziedaar wat zijn ‘Confiteor’ moest zijn. Welke waardigheid!
B. | |
Geschiedenis der Godsdiensten.P. van den Gheyn zet zijne geleerde bijdrage voort in de Wet. Ned. en weerlegt op bladz. 222 en volgende de leerstelsels van Hoogl. Tiele aangaande het bestaan van het animisme, in den beginne der tijden, als eersten godsdienst van de volkeren. 1o Zijne leering wordt door groote meesters streng geoordeeld. de Broglie besluit eene diepberedeneerende wederlegging van het stelsel van den Hoogl. Tiele met de volgende woorden: ‘de poging van Tiele bestaat hierin, dat hij den geheelen godsdienst wil doen ontkiemen uit datgene, wat niets anders is dan de vervalsching van 't begrip van den godsdienst, namelijk de bijgeloovigheid en de tooverkunst. Dat is eene ijdele poging; iets anders is de tooverij, iets anders de ware godsdienst; zoo ook is het begrip van geest en van duivel geheel iets anders dan het Godsbegrip; anders is het geloof aan spoken en kwaaddoende geesten, anders de aanbidding van het Opperwezen.’ Max Müller is wreed in zijn oordeel: ‘Gewis zal het moeilijk zijn om het denkbeeld van een aanvankelijk algemeen fetischmus | |
[pagina 599]
| |
te doen verdwijnen uit de handboeken. Die leering is zelve een wetenschappelijk fetischmus, geworden dat evenals de andere toovergoden, alleen aan onkunde en bijgeloovigheid zijn bestaan te danken heeft.’ Vernes, die 't werk van Tiele in 't Fransch heeft overgezet, verklaart dat het animisme van den Leidenschen Hoogleeraar eene groote begoocheling is, een zinsbedrog, spel der verbeelding. Het is een bouw van hersenschimmen, waartoe de daden wel kunnen verwrongen worden, maar dat uit de daden niet ontstaat. (Revue Critique, 28 Sept. 85.) 2o De leering van Tiele steunt op valsche gronden. Zijn eerste bewijs is een bewijs van gepastheid. Op eene eerst aanvangende beschaving past een kindsche godsdienst, een eenvoudige eeredienst. Dat steunt op valsche veronderstellingen. De godsdienstige toestand van een volk komt niet overeen met de beschaving van dat volk. De toovergodenvereering is de godsdienst niet der onbeschaafde volkeren. Tot zijn tweede bewijs beweert Tiele dat de godsdiensten der oudste volkeren, als de Egyptenaren, de Chaldeërs, de Sineezen, in hunne vroegste tijdvakken animistische begrippen aanduiden. Door het vorderen zijner navorschingen heeft Max Müller dat stelsel omvergeworpen: b.v. de sporen van het fetischmus zijn meer verneembaar in de laatste verbasteringen van den godsdienst in Indië dan in de aloude lofzangen van den Rig-Veda. De twee laatste bewijsgronden van Hoogl. Tiele, die bij de wilde volksstammen de godenleer der beschaafde volkeren wil terugvinden, niet in ontaarde gedaante, maar in een staat van kiem, welke nog moet worden ontwikkeld, en die in deze sporen van animistischen eeredienst, in deze verhevene godsdiensten de overlevering van oudere begrippen wil terugzien, verdienen den naam niet van bewijs: dat zijn niets dan losse beweringen. | |
Het onderwijs der Geschiedenis.'t Volgend werk komt uit de Hoogschool van Baltimore: Methods of historical study, by Herbert B. Adams. - Adams veroordeelt het gebruik van eenen leerboek in het middelbaar onderwijs en het naschrijven der lessen van den meester ter Hoogschool. Hij prijst de volgende leerwijzen: 1o de plaatselijke leerwijze: de meester kiest een onderwerp door den leerling in zijne studiën en lezingen te doorgronden: de geschiedenis zijner geboortestad, eene gebeurtenis uit de geschiedenis van zijn land; 2o de vergelijkende leerwijze: 't gekozen onderwerp wordt door de vergelijkende beschouwing van andere gelijkdanige gebeurtenissen opgehelderd; 3o de samenwerkende leerwijze: ieder leerling doorgrondt het deel van een tijdvak, dat hem wordt aangewezen; 4o de studie der geschiedenis, bij middel van een seminarium door L. von Ranke in voege gebracht. G. Kurth, die dezen boek keurt, is van gedacht dat een goede leermeester al de leerwijzen te zamen weet te gebruiken. | |
[pagina 600]
| |
Taalzuivering.Zouden er in Noord-Nederland ook ‘taal-particularisten’ bestaan, die de wantale moede worden en het taalbederf te keer gaan? Zeker is het dat er in Noord en Zuid (IX no 5) eene schoone bijdrage komt van C. Bake, waarin de volgende woorden voor het taalkundig gerecht gedaagd en in 't lang en in 't breed veroordeeld worden: ‘Onbestemd, voor onbepaald, duister, nevelachtig, wordt vaak gebezigd, evenals bestemd en de afgeleide vormen bestemdheid en onbestemdheid’. - ‘Bemerking in plaats van opmerking of aanmerking is ook te kwader ure met een oostenwind hierheen overgewaaid’. - ‘Daarstellen. Dit woord geraakt allengs eenigszins uit de mode, sinds men het meer dichterlijke in het leven roepen te pas en te onpas is gaan bezigen’. - ‘Meerdere in den zin van verscheidene is stellig een germanisme’. - Neven in plaats van bij in samenstellingen’. - ‘Beduidend voor aanmerkelijk wordt te recht algemeen afgekeurd’. - ‘Verklapt voor vermomd verdient volstrekt geene aanbeveling’. - ‘Zich voor elkander’. - ‘Nimmer in plaats van nooit’. - ‘Nachtelijk in plaats van bij nacht’. - ‘Voorradig, een zeer leelijk woord, dat door Van Dale te recht een verwerpelijk germanisme genoemd wordt’. - ‘Doorvoeren, doorvoering, door Van Dale te recht afgekeurd, waar het in den zin van consequent toepassen gebezigd wordt’. - ‘Aansprakeloos, in den zin van bescheiden, verdient volstrekt geen aanbeveling, al komt het ook bij goede schrijvers en dichters voor’. - In ‘De Navorscher’ 1886, aflev. 5, bl. 322, lezen wij een opstel van denzelfden schrijver C. Bake. De hoofding luidt: vreemde woorden verdietscht, en de volgende woorden moeten ons aansporen om meer en meer de uitheemsche woorden uit onze sprake te weren: ‘Onze zuiderbroeders toonen zich vaak meer naijverig op de rechten hunner taal dan wij. Dit blijkt uit hun pogen om vreemde woorden te vermijden... Zeer juist is hun reisgoed voor hetgeen wij, op zijn Fransch bagage heeten;... bagagewagens noemen zij volkomen terecht: reisgoederenwagens... Wij zijn veel te veel geneigd ons met vreemde woorden te behelpen in plaats van te onderzoeken of er in den schat onzer eigen taal geene woorden zijn, die het begrip even juist vertolken. Waarom bijv. nog steeds van telefoon gesproken, terwijl toch het woord spreekdraad voor de hand ligt?’ | |
De Friesen en de Saksen, onze Voorouders.Wilt gij aangaande die vrage onzer geschiedenis en den wetenschappelijken strijd over den oorsprong der Vlamingen eenigszins onderricht worden, leest in de laatste boekdeelen der Bulletins van de Academie van Belgenland de opstellen van Wauters en Vanderkindere. Wauters erkent geene Friesche en Saksensche volksstammen op Vlaamschen bodem. Vanderkindere houdt staan met ons, dat er Friesen en Saksen in Vlaanderen gewoond hebben. (Académie Royale de Bel- | |
[pagina 601]
| |
gique. Bulletin de l'Académie des sciences des Beaux-Arts de Belgique; 3e série, Tomes 9, 10 et 11). - In den Landdag van oudheden die te Brugge in 87 zal bijeenkomen, zal de zake te berde gebracht worden. - In zijne beoordeeling van de Voorgeboden der Stad Gent, door Napoleon de Pauw uitgegeven, bespreekt M. Vanderkindere de volgende uitdrukking: ‘buucvast en hertvast = gehuisvest.’ Richthofen (Friesische Rechtsquellen) heeft hetzelfde woord aangetroffen: ‘buikvestich’ in de costumen van Fivelgo en Langewold, in de gau van Groningen. Die bijzonderheid doet eens te meer het taal- en stam- en bloedverwantschap van het Vlaamsche en het Friesche volk uitschijnen. (Bull. de l'Acad. de Belg. 55e année, 3e série. Tome XI, no 2, bl. 161.) | |
Noordsche Letterkunde.J. Brouwers poogt in den Wet. Nederlander de aandacht zijner lezers te vestigen op de Noordsche Letterkunde met in zijn strijdblad door geleerde bijdragen de lettervruchten van het Noorden bekend te maken en de weerde der Noordsche zustertalen te doen uitkomen. Hij schrijft op bl. 238: ‘Ons aller aloude gemeenschappelijke moedertaal is het Gotisch. Daaruit heeft zich gevormd het Oud-germaansch en het Oud-Noordsch. Hieruit zijn ontstaan in den loop der tijden het tegenwoordige IJslandsch, het Noordsch en het Zweedsch, alsook het Deensch, dat ook in Noorwegen en in Noord-Sleeswijk de landtaal is.’ 'k Vrage hofschen oorlof aan Brouwers om hem te doen opmerken dat hij het Gotisch tot grondslag der Germaansche spraken niet en mag leggen om niet te dolen gelijk velen, die nu nog de Arische talen van het Sanskrietsch afleiden. De Germaansche spraken zijn een lid van het Arisch taalgezin. De Oost- en West-Gothen en andere Germaansche volksstammen als de Herulen, Wandalen enz. gebruikten de Gothische gewestspraken. Uit het Gotisch zijn geene levende talen geschepseld. De Nederduitsche volksstammen, de edelste onder al de Germaansche volkeren, veroorboorden de oudfrankische, friesche, oudfrankische en oudsaksensche en angelsaksensche spraken, waaruit het Nederlandsch, het Friesch, het Platduitsch en het Engelsch gesproten zijn. De Hoogduitsche volkeren bezigden de Hoogduitsche kantspraken, waaruit het Hoogduitsch ontstond. De bewoners der Skandinaafsche eilanden en schiereilanden spraken het Oud-noordisch, waaruit o.a. het Zweedsch, het Deensch en het IJslandsch ontwikkelden. | |
Maatschappelijke zaken.Veel wordt er nu gesproken over de samenwerkende maatschappijen, onder de arbeiders ingericht tot het uitleenen van geldmiddels, tot het aankoopen van grondstoffen, tot het afleveren van kost en kleeren aan genadelijke prijzen. Volgens M. Gibon, lid der school van Leplay, hebben deze | |
[pagina 602]
| |
gilden eene drievoudige oorbaarheid: zij moedigen de spaarzaamheid aan; zij verschaffen aan den arbeider deugdelijkere en beterkoope waren; zij verzedelijken den werkman met hem te leeren zijne uitgaven uitsteken volgens zijne inkomsten, omdat hij altijd met gereed geld moet betalen. Vele Katholieken zijn benauwd van die maatschappijen. Volgen wij den raad van Périn: ‘Wij moeten ons tegen de samenwerkende maatschappijen der volksverleiders verweren door de katholieke samenwerking.’ - De Volkswerken van Eegem zijn wijd gekend, maar toch meest in Frankrijk vermaard. Ik leze in 't bondig driejaarlijksch verslag over die werken: ‘Leen- en Borggilde. De instelling is nauw met de spaarkas verbonden en heeft haar eigen hoofdsomme. Die som dient om aan de werklieden, die sedert drie maanden regelmatig sparen, geld te geven in leening, om ze in dringende gevallen ter hulp te komen. De leeningen mogen het dubbel bedragen van de weerde van hun spaarboekje, gaan zelden de 50 fr. te boven, en worden gewoonlijk in de drie eersten maanden zonder kroos teruggegeven, bij middel van kleine stortingen op hunnen spaarboek, die zelven kroos winnen te hunnen voordeele.’ - De grond der leeringen en der dwalingen van den grooten strikleeraar der socialisten, K. Marx, is de volgende: ‘Veronderstelt een volmaakt spingetuig en daarnevens grof katoen: zoolang de hand der menschen deze twee stoffelijke zaken in verband niet en brengt, zal hunne natuurlijke geschapenheid niet veranderen, en hunne weerde en zal niet wassen. Wat meer is, indien deze toestand eenigen tijd blijft duren, zal er schade komen en vermindering van weerde op het getuig en op het katoen. Aangezien deze waren van zelfs in weerde niet en kunnen klimmen, heeft de eigenaar geen recht op het wassen der weerde, dat uit het werk van anderen voortspruit: indien de eigenaar van een werkhuis jaarlijks honderdduizend franken wint, 't is zoovele dat hij aan zijn werkvolk ontrooft; en deze diefte, overal gepleegd, doet gedurig den geldelijken eigendom aangroeien.’ Er bestaat een merkelijk verschil tusschen 't werk van den arbeider, die maar zijne handen heeft, en 't werk van den arbeider, die met een werktuig arbeidt. De eigenaar, die de opbrengst van den arbeid uitnemend doet aangroeien moet voor dezen dienst betaald en beloond worden. - De geleerde heer Ignaas de Coussemaker, van Belle, heeft mij een wonderschoon boekske geschonken. 't Heet: Livre de Raison de Nicolas van Pradelles (1564-1637). 't Is op schoon papier geprent en 't en wierd maar op 50 afdruksels getrokken. De bedreven geschiedvorscher heeft het met eenige bladzijden zeer kundige en zeer belangwekkende aanteekeningen opgeluisterd. 't Is in de oude, rijke, zoetvloeiende Dietsche tale van Fransch-Vlaan- | |
[pagina 603]
| |
deren opgesteld en 't veropenbaart met eenen geur van aantrekkelijken eenvoud geheel het innerlijk leven onzer voorouders. 't Is een overblijfsel dier familieboeken, wanof Frans de Potter in zijn ‘Huiselijke Godsdienst onzer Voorouders’ bescheed doet en waarin al de gevarenissen van vreugd en rouwe zorgvuldig wierden aangestipt. 't Zal weleens te pas komen voor eene eigen Vlaamsche studie van 't familieleven, op 't voetspoor van De Ribbe en Babeau. - E.H.A. Joos begint in de afl. van Augustus van 't Katholiek Onderwijs eene studie over de ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden. | |
Vlaamsche Academie.Zondag 10 October laatst werd de Vlaamsche Academie plechtig ingesteld te Gent in de feestzaal der Hoogeschool. De heer Minister de Moreau zat voor, omringd van vele hooge ambtenaars, alle in officiëel costuum, en van de 17 academieleden, buiten M. Nolet, door ziekte belet aanwezig te zijn. Ridder de Moreau deed eene korte, maar zeer gepaste en geestdriftig toegejuichte openingsrede. M. de Kerchove, Gouverneur van Oost-Vlaanderen, nam insgelijks het woord, in het Vlaamsch; M. Delcroix, afdeelingsoverste in het Ministerie, las de Koninklijke besluiten betreffende de nieuwe instelling, en Hoogleeraar Willems, Bestuurder der academie voor 1886-1887, hield eene prachtige en geleerde redevoering, waarin hij met breede trekken de geschiedenis schetste der Vlaamsche beweging en op het schoone en grootsche doel wees, waarvoor de taalkamer ingericht was. De zaal, welke proppensvol was, heeft de verschillige redenaars geestdriftig toegejuicht. Later had een banket plaats in het Gouvernementshotel, waarop de heer Minister, de heer Gouverneur en de heeren Willems en Van Beers nog het woord gevoerd hebben. De instelling der Koninklijke Vlaamsche Academie heeft aanleiding gegeven tot iets, dat wij denken wereldkundig te moeten maken. 't Is een staaltje van Gentsch-liberale letterkundige zeden, gelijk men mogelijk in geheel Nederland nooit ontmoet heeft. Twee liberale letterkundigen steken naar de eer, tot lid der Academie gekozen te worden: X. en M. Wat doet X. om M. de loef af te steken? Hij schrijft in een liberaal weekblad - hetzelfde, dat met de instelling der Academie, van eerstaf, gespot en geschimpt heeft, - een smaadartikel, kleingeestig, dom, even slecht geschreven als de rest, dat vroeger uit zijne kinderpen is gevloeid, en stelt er onder de initialen van zijnen tegenstrever J.M. - En die oneerlijke gast zou aanspraak maken op het lidmaatschap eener vereeniging van deftige lieden? Zulke laf- en laagheid gaat alle begrip te boven!
A. | |
[pagina 604]
| |
Allerhande maren.De Provençaalsche Woordenboek van Fr. Mistral, Lou Trésor dou Felibrige, is bijna afgewrocht. - Voor dezen, die 't nog niet weten, worde er hier vermeld dat er in de Paaschweek van 1887 een groote wederlandsche landdag van katholieke geleerden te Parijs zal bijeenkomen. - Heden wordt er veel gesproken en geschreven over de Joden: wilt gij de Joodsche zake doorgronden, leest de tweede uitgave van het volgende werk: Le Juif, le Judaïsme et la Judaïsation des peuples Chrétiens, door Gougenot des Mousseaux. Te Parijs, bij Watelier. - ‘Als tegenstuk tot de bekende verzamelingen van Grieksche en Latijnsche opschriften, die door de Academie van wetenschappen te Berlijn op het getouw gezet worden, wordt op de staatsdrukkerij te Parijs het Corpus Inscriptionum Semiticarum uitgegeven. De derde aflevering van dit werk is onlangs verschenen. Zij is gewijd aan de Gallische en de Carthaagsche opschriften. Evenals in Spanje vond men in Gallië tot nu toe slechts éen Phoenicisch opschrift, en ook dit is oorspronkelijk niet inheemsch. Het werd in 1846 te Marseille bij het afbreken van een huis, hetwelk tegen de hoofdkerk aangebouwd was, ontdekt, en het is het langste van alle Semitische opschriften, die men bezit. Het is een tarief voor de offers der priesters, en het komt volkomen met de Joodsche wet overeen. De steen, waarop het geschreven is, werd door Carthaagsche kolonisten naar het oude Gallo-Romeinsche Massilia overgebracht, om daar in de muren van den tempel gemetseld te worden’. (Wet. Ned.) - Er is sprake en hope dat de Brugsche gilde van Sinte-Luit-gaarde, herboren en heringericht, wederom uit heur graf zal opstaan. - De heer Odilon Périer had eene vertaling geschreven van het ‘Règlement de l'Abattoir de la ville de Bruges’, 't gene hem vrij stond, en eenen openen brief aan den Burgemeester van Brugge gestuurd om de vertaling van Dr Van Steenkiste, den fellen Vlaamschen kamper en raad der stad Brugge, aan te randen en te beknibbelen. Dr Van Steenkiste is op de bres gesprongen om zijne vertaling te verdedigen en de beweringen des heeren Perier op eene geduchte wijze te weerleggen. In de volgende woorden doet hij het beginsel uiteen, waarover er in den grond getwist werd: ‘Voor ons is het Dietsch niet de taal van West-Vlaanderen of Brabant of Holland alleen, maar de taal van heel Dietschland, 't is te zeggen alle woorden, woordengedaanten en wendingen, gelijk uit welke gouw, als zij heel en gansch volgens den aard en het wezen onzer taal zijn, wier echt Dietschdom men ons taalkundig bewijzen kan, en daaronder wel voornamelijk deze die steunen op het algemeen gebruik van vorige tijden en heden, daagsch nog leven onder het volk, dat alles is voor ons goed Nederlandsch, echt Dietsch.’ | |
[pagina 605]
| |
Door taalkundige bewijzen en niet door enkele woorden en uitroepingen of ijdele uitspraken staaft de schrijver het vrouwelijk geslacht van beest, boek, plicht; het burgerrecht in de Dietsche tale van achter voor nadat, beluik, kwaadkeuren, verordeningen, onderhouden, penserijwinkels; het recht gebruik van opspraak voor réclamation, bepaling voor article, macht voor bevoegdheid; de rechte spelling van de volgende uitdrukkingen: bestierder, geëten, redens, 't en zij, te koope stellen, dertienste; de volgende goede verdietschingen: schepenraad voor schepencollegie, schadebeletter voor agent de police... (Antwoord op den ‘Open Brief van M. Odilon Perier, advocaat, door Dr Eugeen van Steenkiste. Brugge, Verbeke-Loys 1886). - Een geëerde lezer van 't Belfort heeft mij eenige aanmerkingen laten geworden, die ik hier aan de vrienden en de medeschrijvers bekend make. Mijn briefwisselaar zou willen in 't Belfort 't volgend bericht doen drukken: ‘Men is verzocht in 't vervolg geene bastaardwoorden meer te gebruiken’. Dien wensch ondersteun ik uit al mijne krachten. Hij vraagt waarom de keuring van Nolet over 't Menschdom verlost niet weerleid en wordt in 't Belfort? Ten eersten omdat Nolet het recht heeft vrij en vrank zijn gedacht uit te drukken, en dat het zoo gemakkelijk niet is van hem te weerleggen en L. de Koninck als ‘onzen grootsten dichter’ te aanschouwen. Overigens staat het iedereen vrij een artikel daarover intezenden, zelfs noodigen wij allen onzer geachte lezers, die eene pen houden, dringend uit soms al eene bijdrage te willen leveren; zij zal altijd met dankbaarheid aanveerd worden. Rakende hetgeen er te schrijven valt over Vlaamsche kunst zal ik antwoorden dat de schilderschool van Leys, de huis-, kerken geriefbouwkunde van Bethune's school, de verfprenterij van Brugge, de kunstbeweging te Antwerpen, de heerlijkheden van de Vlaamsche toonkunst enz. enz. genoeg gekend en beroemd zijn, zonder dat wij dienaangaande nog een treur- of vreugdegezang in 't Belfort aanheffen. - Die al Maastricht reist, moet het Museum van Casimir Ubaghs bezoeken. 't Is alleszins merkweerdig voor hetgeen de schelpenkunde en de voorgeschiedkundige oudheden belangt. Daar zult ge honderden voorwerpen vinden die, van 't schepselen getuigen der verschillige aardlagen en voortkomen uit de station lacustre of paalwoningen van Maastricht en uit het steenen tijdvak. - Gent heeft aan Montald, zijnen prijs van Rome in den prijskamp van schilderkunst, eene waarlijke koninklijke hulde gebracht. Katholieken, Liberalen en Socialisten zelfs hebben hem zulke triomfantelijke intrede bezorgd, als ooit koning genoten heeft bij zijne getrouwste onderdanen. Een stoet van onmetelijke lengte, overal vaandels en zegebogen, geschenken, aanspraken, bloemtuilen enz. en 's avonds serenaden en verlichting. Een volk, dat de kunst in zijne beoefenaars vereert, vereert zijnen eigenen aard.
J. Claerhout. |
|