Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 456]
| |
Tolstoï.Hebt ge hooren spreken of gelezen van Tolstoï? - Neen. - Dan zijt ge niet thuis in de hedendaagsche letterkunde. Tolstoï is een Russische graaf, een vermaarde romanschrijver die in zijne verhalen tooneelen ontrold heeft zoo eigenaardig uitgebeeld, zoo machtig gedicht dat ze Eschyles en Shakespeare doen gedenken. - Dat moet een gevierde man zijn in zijn land. Ge zoudt hem vinden in eenen schoenmakerswinkel. Hij heeft aan de Letterkunde vaarwel gezeid. In zijn ambacht onbedreven, naait hij schoenen die niet en passen. Zijn knecht mag zijne kamer niet schikken: dat zou hem vermoeien. De graaf rookt niet: 't bereiden van den tabak doet de jonge dochters verkwijnen. Hij gaat met grof lijnwaad gekleed en verschoont zoo weinig mogelijk: 't is tijd gespaard voor de wasschingen. Al wat buiten 't bereik van de behoeftigen ligt, beschouwt Tolstoï als ijdele pracht en overtolligheid. De liefde voor de kunst en de gulzigheid zijn twee gelijkdanige, leege begeerlijkheden. Kunstgewrochten lijk zijne boeken bewonderen en eenen liedjeszanger toejuichen, 't is hem al eender. Tolstoï, de graaf, de groote schrijver, de eigenaardige kunstenaar is de leerling, de volgeling geworden van Vasili Sutaïef, een eenvoudigen landbouwer van 't bestier van Kiev. En Sutaïef? 't Is de stichter van eenen nieuwen godsdienst in de negentiende eeuwe! Zijne aanhangers gelooven in Christus. Hun geloof bestaat zonder Sacramenten, zonder biecht, zonder communie. 't Goed is het doelwit; het bidden van den Onze Vader, het zingen van David's harpzangen, het lezen van de H. Schriftuur dat zijn de middels. De waarheid, 't is de wederzijdsche liefde in 't gemeene leven. Sutaïef gaat eens 's avonds in zijne schuur: hij vindt daar eenige dieven die bezig zijn met eenige zakken meel op hunne karre te laden: Sutaïef wordt gewaar dat ze eenen zak onverlet lieten: hij neemt hem op zijne schouders en draagt hem naar de | |
[pagina 457]
| |
karre: ‘hebt gij hem noodig, zegt hij, voert hem meê’. 's Anderendaags komen de dieven met tranen van leedwezen in de oogen Sutaïef schoone spreken dat hij de zakken zou weernemen: ze zijn bekeerd, door de leering: ‘En wederstreeft de boozen niet’ voor dewelke Tolstoï met grooten geestdrift en onwrikbaren iever ter bane springt. Onze eeuwe telt er vele van die droomende strikleeraars die met een hersenschimmig christendom op hunnen leest geschoeid, te voorschijn komen. En nu een tafereel van Tolstoï uit zijnen vertelboek: De Gedenkenissen van Sebastopol. 't Is binst het beleg van Sebastopol. Een soldaat, Prakouskine ligt op den grond. Eene bomme gaat uitbersten. ‘Een rood vuur schittert eene stonde door zijne gesloten oogschelen; iets slaat hem met eenen afgrijselijken schok, te midden in de borst. Hij springt recht en loopt wat rond, vernestelt in zijnen sabel, subbelt en stort neer op zijn zij: - God zij gedankt, 'k en ben maar gekneusd!... 't Is zijn eerste gedacht. Hij wilt tasten aan zijne borst, maar zijne handen zijn lijk gebonden, zijn hoofd zit lijk in eene schroeve. Voor zijne oogen loopen soldaten, hij telt ze zonder achterdenken: een, twee, drie soldaten; daar is een officier, die zijnen mantel verliest. Een nieuw licht glinstert voor zijne oogen: 't is eene kanonschoot. Nieuwe schoten weerhelmen: 't loopen soldaten voor hem: vier, vijf, zes: en eensklaps wordt hij schromelijk benauwd van onder de voeten vertrapt te worden. Hij wilt schreeuwen, zeggen dat hij gekneusd is: maar zijn mond is droog; zijne tong plakt aan den hemel van zijnen mond; hij lijdt eenen geweldigen dorst. Hij voelt dat zijne borst nesch is en 't gedacht dier neschheid doet hem op water peizen: hij zou willen drinken van 't gene hem nat maakt. - 't Vel is afgestropt van den val, peist hij en meer en meer in den angst van door de soldaten vertrapt te worden, poogt hij wederom te roepen. Maar hij zucht zoo schrikkelijk dat hij er zelve van verschiet. Roode sperken dansen voor zijne oogen; 't denkt hem dat de soldaten steenen op zijn lijf opeen stapelen. De sperken gaan uit; de steenen versmachten hem meer en meer: hij poogt ze weg te stooten. Hij strekt zich uit: hij houdt op van te zien en te hooren, te denken en te voelen: een stuk van de bomme had hem flak in de borst getroffen en ter plaatse doodgeslegen.’ | |
De wetenschap der Godsdiensten.De groote man in deze nieuwe wetenschap is M. Tiele, hoogleeraar te Leyden, die den eersten en eenigsten handboek geschreven heeft dezer nieuwe wetenschap, welke sedert een tiental jaren grooten voortgang doet en de godsgeleerdheid van het Rationalisme dreigt te worden. Dat is de meening van den zeer geleerden pater Van den Gheyn die in de Wet. Nederlander, bl. 186 het werk van hoogleeraar | |
[pagina 458]
| |
Tiele op eene meesterlijke wijze beoordeelt en in eerste bijdrage den grondstel van de onbeperkte ontwikkeling der godsdiensten weêrlegt. ‘Verschillende redenen maken het waarschijnlijk, dat op den ouden godsdienst, die slechts zwakke sporen heeft achtergelaten, een tijdvak gevolgd is, waarin het animisme algemeen heerschte. Dit moet aan de historisch bekende godsdiensten zijn voorafgegaan en dient aan allen tot uitgangspunt. Reeds vroegtijdig liep het animisme bij de beschaafde volkeren uit in nationale polytheïstische godsdiensten, die op een traditioneele leer berustten. Eerst later sproten uit het polytheïsme godsdiensten voort, die gegrondvest waren op eene wet en langzamerhand van gedaante veranderd zijn in panthéïsme of monothéïsme.’ 1o Het stelsel van Hoogl. Tiele wordt gelogenstraft door de feiten. ‘In Egypte en in China openbaren de gedenkstukken der eerste eeuwen een betrekkelijk gezuiverde leer, maar de nieuwere tijden vertoonen het schouwspel der grofste bijgeloovigheden. En wat moeten wij zeggen van Indië en zijne onmetelijke evolutiën in het stuk van godsdienst?... De Hindoes, zegt Max Müller, die voor millioenen jaren de hoogste toppunten der wijsbegeerte bereikt hadden zijn thans, in vele gedeelen van Indië, vervallen tot den eeredienst van de koe en den aap. Hetzelfde schouwspel zien wij in den schoot der Eranische maatschappij; het onderwijs van Zoroaster is zuiver en verheven; maar sedert den tijd van Artaxerxes zien wij er de afgoderij binnensluipen, die onder de Sassanieden op de tooverij en de belachelijkste bijgeloovigheden uitliep. Nu hebben wij nog Griekenland en Rome. Hier vinden onze tegenstanders misschien een schijn van bewijs en men heeft met eenigen zweem van waarheid een vooruitgaande ontwikkelingsleer kunnen vaststellen van Homerus tot AEschyles, Plato, Marcus Aurelius, de Stoïcynen en de Alexandrynsche school.... Maar het valt gemakkelijk te bewijzen dat die voorgewende ontwikkeling de lagere klassen nooit bereikt heeft ... En zelfs in den bevoorechten kring is de godsdienst-evolutie alles behalve vooruitgaande geweest...’ 2o ‘Wat de vóór-historische ontwikkeling der godsdiensten aangaat, buiten den bijbel, blijft de quaestie onoplosbaar, zelfs volgens de getuigenis van een der meesters in de wetenschap der godsdiensten.’ 3o ‘Wat ook al worde gezegd door het Rationalisme dat overigens niets anders dan stoute ontkenningen heeft aan te voeren, niets bewijst, de meest waarachtige verklaring van het ontstaan der godsdienstige denkbeelden in de wereld blijft die van eene eerste monotheïsche openbaring.’ Dat is de uitkomst der navorschingen van mannen die niet en kunnen verdacht worden lijk G. Rawlinson, hoogleeraar van Oxford en lid van 't kapittel van Canterbury, de beroemde staats- | |
[pagina 459]
| |
man Gladstone in zijnen pennestrijd tegen Huxley en Réville, Bourquin, een uitmuntend Indianist en protestantsche prediker te Vals-les-Bains. | |
De Spanjaards.In den loopenden jaargang der Vlaamsche school las ik eene schoone reisbeschrijving van J. Staes. In 't slot heeft hij de volgende woorden ten papiere gebracht: ‘En nu, vaarwel, Spanje!... Wel hebt gij drie eeuwen geleden, onze voorvaderen vervolgd, gemarteld en om hals gebracht; doch wij, fiere Nederlanders, wij koesteren evenwel daarom geenen haat of wraaklust jegens u; neen! wij vergeven grootmoedig, wat gij ten onzent, door schavot en brandstapel, hebt uitgericht. Wij zelven hebben de duizende vlekken uitgewischt van het door u ten onrechte vergoten bloed. Neen, wij haten of vervloeken u niet meer....’ Ik meende dat dit liedeken sedert lange in Belgenland onder de weldenkende Vlamingen uitgezongen was, aangezien de wreedheden die binst de omwenteling der zestiende eeuw gepleegd wierden ten grooten deele, den grooten opstoker Willem van Oranje moeten te laste geleid worden, alhoewel wij veel van de hatelijke inborst van den Hertog van Alva en de ongebondentheid der Spaansche legerscharen te lijden hadden; - aangezien de Spaansche Inkwisitie hier nooit in wezen was, onze voorrechten door Filip II niet gekrenkt en wierden, en de placcaerds van Keizer Karel met de strenge wetgevingen aller landen overeenkwamen. | |
't Idioticon der Wazenaren.Wij vernemen allerbeste nieuws uit het land van Waas: wij hebben met veel nut en vermaak de rede gelezen, in de feestvergadering van 't Davidsfonds op 22 Mei 1886 te Sint-Niklaas uitgesproken door den onvermoeibaren taalkenner den heer Am. Joos. Om te bewijzen dat de gedachten der zoogezeide West-Vlaamsche school ook elders aanveerd worden, drukken wij hier de volgende reken: ‘Met liefde zullen de taalkundigen al de Idioticons onderzoeken en, na alles streng gewikt en gewogen, na het kaf van het graan gescheiden te hebben, zullen zij, door een algemeenen woordenboek, den Nederduitschen taalschat vaststellen. ‘En dan, dan zal het schreeuwend onrecht ophouden waardoor er vandaag nog zoovelen ons taaleigen als bucht en uitschot aanzien, waardoor er zoovelen in ons taalrepubliek aan de Vlamingen het burgerrecht ontkennen, aan de Vlamingen waar nochtans de Hollander Clignett het volgende van getuigen moet: “Dat zij (De Vlamingen) zich beroemen dat wij de vroegere beschaving van het Nederduitsch aan hunne gewesten te danken hebben, dat bijna alle onze eerste Nederduitsche schrijvers van daar herkomstig zijn, en dat het hunne gewesten zijn, welke de oudste gedenkstukken onzer tale opleveren.” En, is eens ons taaleigen erkend, zoo en zal geen Hollander meer schokschouderende naar ons mogen luisteren, of minachtende ons mogen toesnauwen: Spreekt Nederlandsch, wij en verstaan u niet.’
J. Claerhout. |
|