Het Belfort. Jaargang 1
(1886)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Een gastmaal op het einde der 15e eeuw.Dat is de name van eene alleszins merkweerdige en belangwekkende studie, die in de Dietsche Warande (Ve Deel, eerste aflevering) gedrukt staat en die ook tot Leuven bij K. Fonteyn afzonderlijk verscheen. Zij wierd geschreven door eenige Leuvensche studenten, wier naam verdient gekend te worden, onder de leiding van den goedgunstigen en hertelijken vriend der studenten, Hoogleeraar P. Alberdingk-Thym, die ze sluit met de volgende woorden: ‘Mijne jonge vrienden, eenige wakkere studenten, hebben aan bovenstaand verhaal meer vlijt besteed dan menigeen wel zou denken. 't Is zoo gemakkelijk iets over de middeleeuwen te schrijven. Het woord “Moyen-Age” is zoo gauw uitgesproken! Maar toch is het volgens den eene een tijdperk van 1100, volgens den andere van 1500, volgens iedereen minstens van 500 jaren. “C'est du moyen-âge,” hoort men van honderden kunstwerken zeggen, onverschillig of men voor 't tijdperk der Karolingers, van Giotto of van dat der van Eycken staat. Maar uit die middeleeuwen, eene enkele maand, een enkel land, eene stad, een huis beschrijven, dat is niet ieders zaak, wanneer elk woord de proef der kritiek moet kunnen doorstaan.’ Op het einde der 15e Eeuw wierd te Leuven het huis genaamd de Tafelronde gebouwd. Mattheus de Layens, meesterwerkman van de metselrijen der stad, wierd belast met het opmaken der plannen en het bestieren van metsers en steenhouwers. De vernuftige man, de maker van het stadhuis van Leuven, van Ste-Waldetrudis te Bergen, nam de gelegenheid te bate om aan zijne stad nog een kunstgewrocht te schenken. De oorlog kwam de werken staken en 't prachtig gebouw wierd voltooid onder het bestier en toezicht van Jan de Mesmaecker. De jonge schrijvers veronderstellen dat er, met voltooiïng der Tafelronde, een gelage gegeven werd ter eere van den ouden bouwmeester de Layens, en dat het feest gevierd werd in het lokaal op het einde van Mei 1488. Met welke aantrekkelijkheid zou men al de oudheidkundige vondsten onzer eeuwe, zoovele duizende bijzonderheden niet kunnen schikken en benuttigen in belangwekkende studiën | |
[pagina 309]
| |
die ons geheel het maatschappelijk leven onzer voorouders in al zijne uitingen zouden afschetsen? 't Is op die wijze dat men de geschiedenissen onzer steden en dorpen, die soms eene dorre aaneenschakeling van onbeduidende daadzaken zijn, zou behoeven te verlevendigen en op te helderen. 't Is goed verstaan dat ieder woord op deugende oorkonden dient te steunen. | |
't Daghet in den Oosten.Alle maande komt het Limburgsch 't Daghet in den Oosten den dietschen lezer verblijden met zijne kostbare schatten van folk-lore in Limburg door ieverige zoekers opgedolven, met zijn woordenzange van het Limburgsch taaleigen, met zijne taal-, munten-, boekenkundige wetensweerdigheden dier oude en trouwe gau door Limburg's eersten muntenkundige P. Daniëls in levende Limburgsche sprake opgesteld. Vandaag wil ik de aandacht van den lezer trekken op eene wonderschoone bladzijde van Johan Winkler, die in dat tijdschrift (I no 7 en 8) te boeke staat. Door de woorden van den geleerden Fries wordt de uitleg van vele onzer plaatsnamen klaar en duidelijk. Men verstaat hoe onze Germaansche voorouders onzen bodem bevolkt hebben met hunne aloude stammaagschappen, door het vermaard schrijven van Leplay zoo belangwekkend geworden: ‘Daer was in den ouden, voorouden tijd een man van germaenschen bloede, die Wouter hiet. Eigenlijk hiet hij, naer de toenmaels nog gebruikelike volledige uitspraek Waltheri. Dit is te zeggen: woudheer, heer van het woud, heer van den bussche. Waltheri, Walther of Wolther is naderhand in den gemakzoekenden mond des volks verbasterd tot Wouter of Wauter. De Walen en de Franschen hebben dien naem nog meer verknoeid tot Gauthier. Wilde nu in de middeleeuwen een walsche klerk dien oorspronkelik germaenschen, duitschen of dietschen naem in latijnscher tonge overzetten, dan maekte hij daer Gualtherus af. En viel deze zelfde naem in handen van eenen germaenschen schrijver om hem in latijnschen form over te brengen, dan werd hij tot Waltherus verdraeid. Genoeg! Onze Wouter, wellicht een uwer voorouders, gij limburgsche lezer! onze Wouter werd het zwervende jagers- of herdersleven moede. Misschien was hij nog als heiden geboren en opgevoed. Maer door de christen zendelingen tot het christen geloove bekeerd, legde hij dat zwervende en ruwe leven af. Hij boude zich een hut, een huis, eene hoeve of eene halle of zale (zele), al naer mate hij arm of rijk, gering of aenzienlik was, ergens in eene woeste onbewoonde streke. Hij roodde het woud daeromtrent, of ontgon de heide, en bereidde zich eenen akker voor zijn koorn, eene weide voor zijn vee. Wouter was voorspoedig. Hij breidde zijne akkers en weiden al meer en meer uit, naermate zijn huisgezin door zonen en dochteren, door dienst-knechten en dienstmaegden grooter werd en meer behoeften kreeg. Met vele kinderen werden Wouter en Lutgarde, zijn wijf, gezegend, die allen, tot hunne jaren gekomen, vrouen namen of tot huisvrouen | |
[pagina 310]
| |
genomen werden. En al die kinderen, eigene en aengehuwde, bleven in de overruime vaderlike halle wonen, of zij stichtten zich nieue woningen, huizen, hoeven, zelen daernevens. In allen gevalle bleven zij bij elkanderen, en zij maekten eerlang een geheelen stam van volk uit. Hunne nederzetting, eerst eene enkele sate, later een gehucht, werd weldra, toen er eene kerk en eene school gesticht waren, een dorp. De oude Wouter leefde nog zeer lang, over de honderd jaren, en hij zag zijn nageslacht tot in het vierde en vijfde lid. Ieder een kende hem, achtte hem en eerde hem; in de eerste plaetse zijne eigene afstammelingen, maer ook zijne geburen en al het volk in den omtrek. Hij was als een ware aertsvader. De oudste zoon van Wouter en Lutgaerde hiet Athalbrecht, dat is Adelbert of Albert volgens onze hedendaegsche tale. Albert noemde zich, ter onderscheiding van anderen, die ook Albert hieten, Athalbrecht Walthering, dat is Albert Woutering ofte Albert Wouters zoon. En zoo deden ook Haganrik (Hendrik), Meginhart (Meinard), Landbrecht (Lambert), en al de andere zonen van Wouter; en eveneens Ida, Imma, Hilda en Gertruda zijne dochters. Die allen noemden zich Haganrik Walthering (Hendrik Woutering), Ida Woutering, enz. En zoo ook deden de kleinkinderen, de verdere naneven en afstammelingen. Al die lieden noemden zich Wouteringen, en waren ook onder dien naem in dien geheelen omtrek bekend. Wij herinneren ons dat de plaets, die de toen nog jonge Wouter zich eerst als woonstede uitkoos, eene woeste plaetse was, die geenen naem en hadde. En nameloos bleef dat oord ook nog lange daerna. Wilden de geburen, die naer Wouters gingen, die plaetse noemen, dan zeiden zij: ‘Wij gaen te Wouter-waert.’ Of anders: ‘Wij komen van Wouters - ik ben in Wouters huis, ik sta op Wouters akker.’ Later, toen de oude Wouter in vrede was gerust, en zijne talrijke nakomelingen als Wouteringen zijnen naem in eere hielden, zeiden de geburen of verdere landgenooten: ‘Wij gaen ten Wouteringen (dat is: Wij gaen naer de Wouteringen, naer het volk van Wouter,) als zij naer de nederzettinge der Wouters-nakomelingen hunne schreden richtten. Later, bij wegstervend taelgevoel, en toen die sate der Wouteringen een volledig dorp geworden was, zei men: ‘Dat dorp heet Wouteringen.’ Alzoo den ouden derden ‘naemvalsform of dativus als eersten naemval of nominativus overnemende. En zie! - De dorpsnaem Wouteringen kant en klaer en in volle gebruik tot op den dag van heden.’ | |
De Oorsprong der ‘moderne’ beschaving.G. Kurth heeft in de Revue des Quest. Hist., XXe Deel, bl. 223, de volgende reken geschreven: ‘Het volk in Belgenland toont niet veel geestdrift voor de studie der letteren. De nijverheid en de koortsige twisten der staatkunde, verwekken uitsluitend zijne oplettendheid en laten hem geen tijd voor de rustige bezigheden der wetenschap. | |
[pagina 311]
| |
De Belg leest alle dagen zijn nieuwsblad, zijne twee drie bladen somtijds met de uiterste zorgvuldigheid: maar 't is daar al zijn verstandelijk voedsel. Van letteren en wetenschappen verneemt hij maar 't gene zijn blad hem in 't kleine opdient.’ G. Kurth heeft een meesterwerk voltooid van zulk bedied en zuike weerde dat men meenen zou, dat dezen keer, ten minsten, al zijne landgenooten, het zullen bewonderen en hooge schatten. Met breede grepe, met stalen wil heeft hij al de wetenschappelijke schatten samengevat, en in grootsche tafereelen heeft hij de opkomst der christene beschaving afgeschilderd. Wat fijn en verheven verstand is er niet noodig om zulk een oorbeeld uit te denken! Welke verduldige arbeid, welke diepgrondige kennissen zijn er niet noodig om zulk een beworp uit te voeren! Het werk heet: Les Origines de la Civilisation moderne. (Twee deelen, Leuven, K. Peeters, 1886). De benamingen der hoofdstukken doen den inhoud kennen; 't zijn de volgende: Het Roomsch Keizerrijk; de Germaansche wereld; de H. Kerk; de val van 't Roomsch Keizerrijk in 't Westen; voortgang der H. Kerk; Byzance; de Ariaansche koninkrijken; de opkomst der katholieke maatschappijen; de barbaarsche samenleving in de zesde eeuw; de invloed der H. Kerk; de Karolingers; Karel-de-Groote. Al die hoofdstukken verhalen ons in een boeienden schrijftrant hoe de invloed der kerk, de invloed der Barbaren, de invloed van Rome in 't schepselen en 't ontworden der beschaving verwrocht wierden. Als een voorbeeld der bewerking geve ik hier den korten inhoud van eenige bladzijden over de Franken, in het tweede Deel. De Franken, het zwervend leven ontwend, hadden in de zesde eeuw hunne zaten verkozen in de noordelijke gauen van Gallië, waar zij den grond bebouwden. Iedereen bezat het erfgoed, dat hem ten deele viel. De algemeene bezitting verdween, alsook de gelijkheid der Germaansche strijders. Het koningdom vervroomde, en onder den koning stonden zijne beambten de gaugraven. Volgens de Salische wet schijnen de Franken een volk van mannelijke en vrome landbouwers die reeds veel hebben van den aard hunner fiere Vlaamsche afstammelingen. Men kan hunne uitwijkingen volgen, stap voor stap, door de plaatsnamen op heim uitgaande. Zij hebben dat stamwoord overal gezaaid op hunne baan, en 't schijnt dat zij nooit zijne geheimzinnge zoeligheid en zijne innerlijke aantrekkelijkheid hebben kunnen uitputten. Het Frankisch huis draagt nog den stempel der oude Germaansche eenvoudigheid. De Frankische eigenaars verschonen en verbeteren hunne erve. Zij worden bedreven in de kunst van het jagen. Hun handel is geen bloote verwisseling meer: zij hebben munt geslagen. Hunne zeden en hun verstand waren niet beschaafder geworden met het verbeteren van hunnen huishoudkundigen toestand. | |
Allerlei nieuws.A. Joos is een baanbreker in de Neder- | |
[pagina 312]
| |
duitsche Spraakkunst. De Westvlamingen, Jan Bols, Johan Winkler, Jacob Muyldermans en zoovele anderen hebben in allerhande schriften de rechten der sprekende taal verdedigd, maar A. Joos is de eerste, die den officiëelen stroom tegenroeit met een geschikt en wetenschappelijk werk. In de afl. van April van 't Kath. Onderwijs handelt hij over de aanwijzende voornaamwoorden: deze en gene, de eene en de andere, deze en die, en hij besluit: ‘Is er voor ons, Vlamingen, onder de drie gegevene vormen éen, die niet deugt, dan is het deze en gene’. De boekenkundige verzameling van Heinrich Klemm, te Dresden, is allerwaarschijnlijkst de belangrijkste bijzondere verzameling van het vasteland van Europa. Deze heer bezit verschillige incunabelen van 1450 tot 1470. Van de acht bekende pergamenten exemplaren van Mazarin's Bijbel bezit hij het beste. Men zegt dat het aan keizer Karel den vijfde heeft toebehoord. Onder de uitgestrekte hoeveelheid van boekenkundige rijkdommen vindt men de eerste gedrukte boeken van bijna alle takken van wetenschappen en letterkunde. De zake van de kerkhoven staat klaar en duidelijk ter oorbaarheid van den dagelijkschen pennestrijd uiteengedaan in de afl. April der Rev. Générale. De schrijver beschouwt de begrafenis ten opzichte van de Kerk, ten opzichte van 's lands wetten, ten opzichte van de opwerpingen onzer tegenstrevers. - Rond den Heerd drukt het Godlijk spel van Dante Aligieri, vertaald door P. Haghebaert, onderpastoor te Koekelare. De Vlaamsche leeraars kunnen voortaan het grootsch gedicht van Dante in dietscher tonge, eerder dan in Fransche mismaakte overzettingen, aan de studenten doen bewonderen. 't Ware moeilijk verzen te dichten die met meer zang en mate vloeien als de bekoorlijke proza van den Westvlaamschen schrijver. Wie vergelijkt zijne vertaling met de Nederlandsche van Bohl? - Albert Solvyns verhaalt zijne reize in America in het Mag. Litt. et Scientifique en Hector Hoornaert zijnen tocht van Waarschau naar Moscou in de Revue Générale (April). - L. van Deyssel sluit met de volgende woorden eene studie over het tooneelstuk Ahmra van Grangeneuve: ‘Ik zeg niet dat dit drama een kunststuk is, dat de eer van onzen tijd tegenover het voor- en nageslacht handhaaft, maar ik zeg, dat 't goed is zich eens warm te maken aan die vaerzen van Grangeneuve, welke aan Corneille herinneren, en van moed zingen en trouwe liefde, luide tusschen de tonen der lachende magere wankunst door, en ik zeg, dat de Bornier zijn evenknie in de versificatie van gloed- en moedrijke dramadialogen heeft gevonden’. Sprekende van den brief van Mgr Goossens over de godsdienstige prenten en sanctjes, merkt de schrijver der Vlaamsche Wacht van 4 April op dat er ook moet gelet worden op de spreuken, die onder de beeldekens te lezen staan. Onder 't beeld van eenen engel die meer aan eene danseres van 't opera dan aan eenen zuiveren geest | |
[pagina 313]
| |
geleek, las hij het volgende: ‘Als men zich bemint op de aarde, bemint men zich in den hemel.’ De Compte-rendu des séances de la commission royale histoire (IVe série, tome XIIe), onlangs verschenen, bevat een onuitgegeven deel van den Spieghel Historiael, door den heer Gilliodts - Van Severen afgeschreven en met taal- en geschiedkundige aanteekeningen opgehelderd. De stukken, ontdekt op den velijnen omslag van een oud bunderboek van Damme, begrijpt 598 verzen, van het tweede deel des werks, gedicht, zooals men weet door Philip Utenbroeke. Daarvan krijgen onze lezers nader bescheed. (Vlaamsche school, bl. 58). - Volgens het schrijven van Ad. Duclos in Rond den Heerd van 8 April, als Rouget de l'Isle zijn Marseillaise dichtte, danste hem in 't hoofd 't gene hij van Jan Racine gelezen had. Het muziek der Marseillaise is note voor note getrokken uit het Oratorio Esther van Grisons, zangmeester der hoofdkerk van Sint-Omaars.
- De jongste aflevering der Toekomst geeft het Belfort den raad, ‘zoo spoedig mogelijk eene rubriek te openen voor belletrie - stukken in gebonden en ongebonden stijl.’ - Dit valt juist niet in het plan van opstellers en uitgevers. Niet dat wij tegen de opneming van louter letterkundige stukken zouden zijn, maar er is, volgens ons, degelijker voedsel noodig: wij willen pogen vooral de wetenschap te dienen, en onzen Lezers, inzonderheid op het punt van geschiedenis en volksleven, ter kennis te brengen 't geen zij anders niet in de gelegenheid zouden zijn te vernemen. - Overigens, weet onze confrater der Toekomst niet dat de katholieke ‘flaminganten’ (gaan wij dat schimpwoord nog lang moeten hooren uit Vlaamsche monden?) belletrie in overvloed bekomen van het Davidsfonds, dat romans en dichtbundels (dit jaar niet min dan drie boekdeelen) verspreidt?
- Wij lezen in Caecilia, algemeen muzikaal Tijdschrift van Nederland, onder Redactie van den Heer W. Nicolaï, Bestuurder van de Koninklijke Muziekschool in den Haag, een artikel Dr P. onderteekend, waarin o.a. wordt gezegd: ‘De toonkunstenaar Edgar Tinel componeert op dit oogenblik nacht en dag aan een Oratorium, dat tot titel heeft S. Franciscus v. Assisi, op een gedicht van den begaafden Lodewijk De Koninck, die ook in Holland geen onbekende persoonlijkheid is, en o.a. te Amsterdam een deel van het groot heldendicht Het Menschdom verlost heeft voorgedragen.’
J. Claerhout. |
|