| |
| |
| |
De Wilde Jager
X
‘DIE in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen’....
Fenne's stem dempt alle geluid in de stove, waar heel 't Laarder gezin bijeen is om 't ontbijt. Sedert het van half Januari zoo fel wintert, zijn ze hier in de beslotenheid van 't laag-gezolderde en zwaar-bemuurde vertrek gaan huizen. Brecht's turfvuur is 't warmste, en de kou kan niet binnen door de dichte onderluiken van 't eenige diepe venster. Door de tusschendeur komt de welige warmte der keukenfornuizen. Voor de deur naar de gang weert het perzisch voorhang uit de zaal den tocht, en de kille steenen vloer is dubbel belegd met Engelsche matten. Alleen de naargeestigheid van den grauwen nevelmorgen, die door de bevroren bovenruitjes druilt, is niet te weren, al gloeit het vuur z'n rossen weerschijn in 't koper op schapraai en dressoren, in het tinnen geraad op de tafel. Ze tast alles aan met d'r dof waas en ruigt door de kruidwisschen, die van de donkere balken neerhangen, dorre bossen lavendel, thijm en vlier, linzen- en uienzaad, waartusschen de teenen kooi met Brecht's gekortwiekte kauw. Die hipt anders vrij rond of zit van de schouwkap naar 't spinnen te turen, maar blijft nu, om de meesters, opgesloten en pikt aan de tralies, 't Geschraaf van z'n bek tegen 't hout begeleidt Fenne's psalm....
Alleen heer Herman die 't hoort. Dicht in z'n martertabberd zit hij vlak bij de gloeiende turven, de muts van vossenpels diep over de ooren, de handen in de mouwen en de voeten in de met schapevacht gevoerde stillegangers. Hij kijkt, heimwee in de matte oogen, op naar de kauw. Hij is ziek. Elken winter is hij ziek, als de jacht stilligt en 't huis van bezoekers leeg. Maar ditmaal is 't erger. Sinds Fenne met d'r drie kinderen op de Laar is, heeft hij geen goed oogenblik meer gehad. En Fenne kwam al vóór Kerstmis, om hier diep in de Veluwsche bosschen veilig te zijn, nu 's lands oostelijke grens bestookt wordt door de Spanjolen
| |
| |
en door Tilly's overwinnende troepen. Heer Herman heeft geen rust onder Fenne's straffe oogen, die alles doorgronden en afkeuren wat hij denkt en doet. Fenne's teksten maken z'n geweten wakker, maar 't geroezemoes van Fenne's kinderen sust het weer in.... God zal 't hem vergeven, dat hij den geest niet boven 't stof kan verheffen bij dit tateren en dodijnen, dat hij geen kerel is om heilig, matig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld! Toch zitten de teksten hem tegelijk met de kou in 't lijf en de pijn knaagt overal. Hij kucht en rochelt. Soms blijft hij 'n dag in bed, maar dan komt de moedeloosheid erger over hem dan 't ziek-zijn. Hij houdt het alleen in de stilte niet uit....
Grommig is hij dezen nieuwen Maandag begonnen. Hij wil geen bier of brood, wil niet aan tafel, ergert zich om katijvige Brecht, die aan den anderen haardhoek Fenne's wiegekind op d'r schoot in slaap sust, ergert zich om Fenne's lezen over alles heen en tegen alles in, is kwaad om dat enge hok hier, waarin ze zoo armoedig zitten saamgekropen....
‘De strik des vogelvangers, de zeer verderfelijke pestilentie,’ leest Fenne, en hij en de kauw zien elkaar door de teenen tralies aan
Als er niet gauw iets goeds gebeurt op de Laar, loopt 't mis met hem! Karel moest komen! 'n Manskerel die praat over de soldaterij. Aan Karel zou hij z'n hart kunnen ophalen.... Ziet hij hèm, een tartend trotsch kapitein, 'n man op z'n weg, dan weet hij dat het z'n plicht en z'n recht was tot de nieuwe leer over te gaan. - Al drong die nooit tot z'n hart door -- al zegt Fenne hem eeuwig zonder woorden, dat hij vèr van Gods aanschijn omkruipt in 't stof als 'n aardworm....
‘Hij zal u dekken met zijn vlerken, en onder zijne vleugelen zult ge betrouwen.’
Aan tafel laat vrouwe Catharina zonder luisteren den tweejarigen Jan op haar schoot met d'r sleutelbos spelen, bang elk gerinkel van de sleutels en elken uitroep van 't kind voorkomend. Want Fenne wil eerbied voor het Woord. Ze heeft dien den oudsten van haar Broeckhuisjes reeds ingeprent. Hij is
| |
| |
drie jaar en staat met z'n gepluimd, hoog-bodemig hoedje op, 'n fluweelen jongensbuis met linnen kraag boven z'n langen meisjesrok, roerloos en geduldig voor z'n tinnen bord, juist met neus en voorhoofd boven de tafel uit, de oogen schuw neer.
Naast hem leunt Lijsje gemakkelijk in d'r met fulpen kussens bestapelden stoel. Ze is nu veertien. D'r oogen zijn wat dieper, d'r voorhoofd is nog stralender geworden, d'r mond bewaasd, d'r schouders hoekig. Ze kijkt naar Fenne, maar luistert niet naar de psalmen. Ze overlegt hoe straks 't best te ontsnappen aan 't benauwend catechiseeren. Ze is alles vergeten, omdat moeder haar nooit overhoort. Ze is bang voor Fenne's oogen die alles zien en d'r stem die altijd zegt, dat Lijsje enkel op prettige dingen zint en telkens op wat anders, dat d'r hart luchtig en los als 'n veertje op den wind, zich van her naar der door de zon laat drijven, zonder aan den Heer of het Woord te denken. Dat het hoog tijd wordt voor haar, in te gaan in het koninkrijk Gods, daar ze alleen d'r spraak kreeg om te bidden, d'r oogen en d'r verstand om den Bijbel te lezen. Dat zij het licht en de waarheid moet zoeken, om door den Geest Gods te worden wedergeboren. Daar de Rechtvaardige gesproken heeft: ‘Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen is geschreven in het boek der wet’.... Dan wordt ze bang en kan niet zeggen, wat ze zou willen: ‘Ik bid tòch! Ik lees tòch!’ Want ze weet wel, dat Anna's liederen, haar eenige gebeden, niet in Fenne's bijbel staan, en dat ze die bidt, zooals ze ook telkens stilletjes in Anna's boeken leest, enkel om te leeren, wat toch het heimelijke en heerlijke is in de Loosche kapel. Anna noemt het Gods tegenwoordigheid. Sofie zegt, dat het Jezus zelf is, en Elbert, dat het beter is niet te vragen, maar te bidden als Anna, tot ze er geloovig in deelen mag en er zalig door worden.... ‘Zalig’ zegt Elbert, en hij is 'n goede wijze man. ‘Vervloekt’ zegt Fenne, en zij doet alles wat in het Boek der wet geschreven staat. Elbert gelooft wat Anna gelooft....
Lijsje zou willen dat Anna haar leerde in plaats van die strenge Fenne, Maar Anna zegt, dat ze alleen voor haar bidden mag. Liever dan in de Otterloosche kerk zou Lijsje
| |
| |
altijd in de Loosche kapel zijn. En ze verlangt heelemaal niet naar het Avondmaal, waarover Fenne met zooveel erge woorden praat. Want wat, als Gods toorn en verdoemenis op haar zouden komen, omdat haar hart zoo'n luchtig pluimpje is, dat dwaalt en drijft, en niet weet waarheen?...
Lijsje mijmert, 't hoofd met 't witte kapje tegen de donkere leuning. Ze laat d'r brij koud worden.
‘Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts,’ leest Fenne, ‘voor den pijl, die des daags vliegt;
‘Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest.’
Anna luistert. Ze zit aan 't ondereind der tafel over alles te waken. Maar ze kijkt over schalen en teiloren, over kleinen Wilt en langs Lijsje alleen naar Fenne. Heerlijk is die psalm! Ze kent hem uit Caspar's getijdenboek. Fenne doet goed met dit lezen. Beter Bijbel en psalmen en Fenne's vaste geloofskracht, dan de leegte, waarin anders de dagen van vader, moeder en Lijsje heenglijden.
Nu kruipt de luchthartigheid weg, verstild en verkild, sinds Fenne er is.... Moeder dempt d'r lach en wikt d'r woorden, vader mokt en mort. Lijsje is zoo stil en kleintjes. En zij zelf? Zich zwijgend wegwisschen, om Fenne geen steen der aanstoots te zijn.... En dat gaat! Fenne ziet langs haar heen. Maar zij niet langs Fenne. Nu weer moet ze naar haar zien en blijven zien. Als zag ze haar voor 't eerst. Maar zooals nu, was Fenne ook vroeger niet. Ze staat daar - rimpels in 't voorhoofd, dat sterker gewelfd lijkt, nu 't haar onder 't doorzichtig vleugelkapje strak is weggekamd. D'r trekken zijn vaster en harder, d'r oogen koel en doordringend, d'r handen zelfs voor d'r kinderen zonder streeling. 'tIs alles wil en meer dan mannelijke kracht in haar. Zelfbewust staat ze voor 't aanschijn Gods, rechtvaardig, plichtgetrouw.... Is 't wonder, dat heel de Laar in ontzag voor haar z'n waren zorgeloozen aard verborgen houdt? Anna voelt zich bij die sterke vrouw een onwaardig kind, dat lang zou bezweken zijn zonder de liefde van God, die haar telkens weer oprichtte door de genademiddelen en
| |
| |
door Zijn voorzienige leiding.... Zelfs in Fenne's verblijf op de Laar voelt ze zoo duidelijk voor haar Gods beschikking. Haar geweten zegt haar dag aan dag: ‘Is zij sterk, wees sterker! Is zij trouw uit plicht, wees trouw door liefde! Is zij hard en heerschend om wille van haar leer, wees zacht en ootmoedig om wille van het Leven!’ - Juist nu er maanden heengaan buiten elke priesterlijke vertroosting, is er Fenne. Die sterkt haar zonder het te weten, die heeft haar onbewust gered uit het verwarrend gedroom, dat opnieuw verlangen werd. Want - of 't bidden verhoord gaat worden? - Hendrik is steeds dichterbij gekomen, 'n Half jaar geleden vluchtte 't Brunswijksche leger, door Tilly bij Nahuys verslagen, over de Geldersche grens, door Bredevoort de Graafschap en de Lijmers in.... Na drie dagen was Hertog Christiaan met z'n staf in Arnhem, waar de Magistraat hem begroette en hij de schuld van z'n nederlaag op de lafheid van z'n troepen en den onwil van z'n officieren schoof.... 't Nieuws kwam op de Laar door Karel, die in 't gevolg van prins Maurits, op weg om met den Hertog te Arnhem te onderhandelen, 'n omweg nam om z'n ouders te begroeten.... Anna heeft de tijding denzelfden Augustusdag nog op 't Loo gebracht. Sofie boodschapte 't op den Cannenborg, waar Elbert aanstonds naar Arnhem wilde, maar weerhouden werd door z'n vader, voor wien Hendrik om z'n ontrouw dood blijft.... Later hoorden ze, dat de voornaamste en de meeste van de Brunswijksche officieren, met 't grootste deel van de ruiterij in Staatschen dienst overgegaan, gedeeltelijk over de Geldersche garnizoenen werden verdeeld, gedeeltelijk met den Prins door de Veluwe trokken, waar ze halverwegen omkeerden, toen er tijding kwam van 's vijands verzamelen aan den Maaskant.... Was Hendrik bij den troep karabiniers en dragonders, die Maurits volgden? Is hij nog als Karel in 't leger te velde?
Of in Thiel, Zutfen, Hattem of wie weet welke van Gelder's Staatsche vestingen? Waar ook, nabij is hij - en 't kan immers elken dag gebeuren, dat hij hier door de bosschen komt rijden of met Karel 'n bezoek op de Laar brengt, gedreven door heimwee naar den
| |
| |
ouden grond.... Hem weerzien en weten, wat toch die vreemde macht is van hem op haar. Misschien er van vrij worden? Of het nog sterker voelen?... 't Herleefde gemijmer deed haar de Laar uitdwalen en meer dan eens vond ze zich zelve bij 't kruis aan den viersprong, luisterend naar 'n draf van paardehoeven, dof over de zandwegen.... 't Was de herfstwind langs de stammen.
Toen kwam Fenne met d'r kinderen. En ze werd sterk tegen haar droomen. Omdat naast Fenne d'r geloofskracht herleefde en ze weer wist te moeten bidden en goeddoen, om zijn ziel te redden.
‘Hij zal Mij aanroepen en Ik zal hem verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken,’ leest Fenne, en tegelijk gaat de gangdeur open en licht Jan Berents het kleurig voorhang op. 't Lezen in de stilte hoorend blijft hij staan en slaat de oogen schijnvroom neer. Maar met 't laatste vers sluit Fenne 't boek, en bij 't stoelgestommel en voetschuifelen, dat aanstonds loskomt, zegt hij haastig: ‘Heer van Delen, wat moet ik doen? 't loopt vol vluchtelingen’....
‘Wat - vluchtelingen?...’ hoest heer Herman, suf Berents in 't stoppelig drinkersgezicht ziende.
‘Vannacht stonden ze al voor de gracht te schreeuwen. Nu zijn ze met d'r allen terug. De brug lag neer. Zweder voorop. Die noemt het oud recht, dat de hoorigen in 't kasteel mogen schuilen.’
‘Zweder!’ overstemt Fenne, ‘dat is die paap van Otterloo.’
‘Maar in Godsnaam, Berents.... Vluchten? Schuilen? Wat is er gaande?’ roept vrouwe Catharina tegelijk.
‘Ze zagen vannacht de lucht rood. Ede staat in brand. De Spanjolen zijn over den IJsel, zeggen ze! Het ijs is hun brug’....
‘Bij Gans dood!... nu dringt het eerst tot heer Herman door. En hij springt op. ‘Daar heb je 't! Da 's natuurlijk Hendrik van den Bergh, die komt spoken.’
‘Ede in brand - 't volk aan 't vluchten - Heere, Heere - | |
| |
de oorlog!’ jammert vrouwe Catharina, en Fenne's twee oudste kinderen, die met groote oogen toekeken, beginnen te schreien.
‘Ze zeggen, dat vannacht die van Eschate naar Utrecht zijn gereden, - dat in Utrecht de Prins komt met 't heele leger -'t land schijnt in rep en roer. De boeren worden gehaald, om den IJsel en den Rijn te ontijzen, 't Vrouwvolk lamenteert zonder end. Wat te doen met dat bedelpak?’ Z'n grove heesche stem lalt de stove vol. Hij zelf maalt niet om 'n paar Spaansche spekken. Hij ontkruipt ze wel, aal-glad als hij is.
‘Ik zal bij hen gaan,’ zegt Anna, al bij de deur.
‘Wat zou je?’ bitst Fenne, alleen voor haar kinderen bezorgd. ‘Wat moeten we hier met dat heivolk?’
‘'t Eerste is voor ons zelf en de Laar te zorgen,’ schrilt vrouwe Catherina's angst. ‘Daar zitten we nu, Herman! Zonder eenig verweer!’
‘Er staan toch twee kanonnen op zolder!’ flapt Lijsje opgewekt, ‘geweren ook. 'n Heele hoop kogels.’ Ze kijkt met schitterende oogen naar d'r vader, of ze zeggen wil: ‘Kom, laat ons’..., om voor de pret daarboven met hem achter de affuiten te staan en te schieten. Zoo dikwijls heeft ze omgedwaald langs dit Laarder geschut en door de schietgaten gekeken met 'n wemel van verbeeldingen in d'r hoofd.
‘Jij stil!’ grauwt vader.
‘'t Best is, dat we den wagen laten inspannen en ook naar Utrecht rijden!’ beslist Fenne. ‘Maar dan zonder getreuzel!’
‘Je kunt allemaal gaan. Ik blijf!’ overdreunt heer Herman. ‘Maak niet zoo'n misbaar over 'n paar Spanjolen, die misschien niet eens komen. Berents, trek de brug op.... Daarmee uit!’
‘Brug of geen brug, 't ijs ligt toch over de gracht.’
‘Laat dat volk 't dan loskappen.’
‘Niets dan vrouwen en kinders en 'n paar ouwe sukkels.’
‘Vertrouw dat paapsche gebroed niet, vader! Natuurlijk heulen ze met de Spaanschen.’
| |
| |
‘De brug op, Berents, en wat binnen is, blijft binnen.... Jullie, vrouwvolk, bedaar.... Maak me niet zieker dan ik ben. Sus dat kindergekrijt. Geen jammer om niemendal! Die Spanjolen? Laat ze komen. Daar sla geluk toe, dat ik kogels genoeg heb, om ze ons van 't lijf en van de Laar te houden.’
‘Wat zou je hebben!’
‘Kogels van goud en zilver, zou ik meenen! Ze watertanden naar 't geld van de sauvegarde - da's bekend genoeg. Laat me dat desnoods een paar honderd dukaten kosten.’
Door z'n eigen overleg gerustgesteld, zinkt heer Herman terug in z'n stoel, huiverig in z'n pels duikend, met de hand wuivend naar Berents, dat hij gaan moet, en naar de anderen om stilte.
Anna glipt Berents vóór de gang in, Lijsje haar na.... ‘Ga onze mantels halen,’ zegt ze in de hal.... ‘en goed, - kom mee - er zal buiten bij die arme menschen genoeg te doen zijn....’ Als Anna op de bordestrap komt, dringen ze aanstonds naar haar op, moeders en meisjes, de kinderen. In de vertreden sneeuw en den nevel een gore groep uitgedrevenen, honger in de holle oogen, lompen voor kleeren, warmende flarden om hoofd en handen. Ze kleumen en klappertanden. Achter hen de rolwagens en kordekarren met beddezakken; sleeën met huisraad; schapen en geiten aan touwen, 'n paar schonkige koeien....
‘Goddank, juffer Anna!’ als voelden ze zich gered nu zij er is.
‘De Spanjaard komt!’
‘De Veluwe open en bloot voor die roovers’....
‘Onze schob vol hooi’....
‘Al onze hennen’....
‘Bij ons 't varken’....
‘En de mannen naar den IJsel. Kou en kogels.... Nooit zien we ze terug.’
‘Straks 't dorp in brand’....
‘Dan kijken ze uit Ede naar de rooie lucht bij ons’....
| |
| |
‘Die manke loeris is weer bij de poort terug’....
‘Hij zou wel op ons schieten’....
‘Zeg dat we mogen blijven, juffer Anna!’
‘De Laar heeft groote schuren, Zweder.’
‘'t Huis mijns Vaders vele woningen.’
Lijsje komt met haar kap om en reikt Anna den mantel.
‘Ga jij in den stal zeggen, dat ze de schuren openzetten.... hooi op den grond en stroowisschen voor wie willen slapen.’ Lijsje ijlings langs den drom en tusschen de schapen naar de knechts, die staan te grinniken om dat bedelvolk op hun plein, 'n neergestreken zwerm grauwe wintermusschen....
Anna heeft de moeder met het krijtend borelingske den mantel omgehangen. Voor zes dagen ging ze 't wichtje doopen. Met bange dankoogen ziet de vrouw naar haar op, 'n lach als 'n pijntrek om den mond, die 'n klacht uitstoot.
‘Dat hou je niet vol,’ zegt Anna, ‘kom mee naar de keuken’....
Dan duwt 'n andere moeder dadelijk haar bibberend jongske naar voren. ‘Hem - ook - om de liefde Gods. Z'n tanden klapperen van de koorts,’ smeekt ze.
‘En grootje Hille, die sterft van kou!’ roepen anderen.
Anna zoekt er nog 'n paar kleumende kinders bij, nog 'n bestje en 'n paar oude mannetjes. ‘Kom,’ en ze gaat met d'r troepje de gang in, de kleinsten aan de hand. Ze praat bemoedigend, zij volgen beduusd; de oudjes schuddebollen en kijken schuw naar de dichte deuren - 't huis was hun levenslang 'n versloten heiligdom.... Anna plooit den voorhang op, en vraagt de stove in: ‘Mag ik hierdoor naar de keuken? Met zes, die 't buiten zouden besterven van kou.’
‘Breng de pest niet in huis,’ gromt heer Herman. Maar d'r moeder wenkt: ‘Kom maar,’ goedig voorgaande naar de keuken. Fenne haalt d'r kinderen naar zich toe, zwijgt, maar ziet boos naar Anna, die voelt dat ze opnieuw zeggen wil: ‘Ben je weer met goede werken bezig? Paapsche eigenbaat, die met anderen te dienen verdiensten en aflaten wil
| |
| |
zamelen voor zich zelf.... 't Doet haar bidden: ‘Jezus voor U de offers van dezen dag’.... terwijl ze d'r troepje laat voorgaan de stove door. ‘Och arm,’ klaagt Brecht, die hun strompelig d'r armstoel begint achterna te schuiven.
‘Moeder, u zorgt hier wel,’ zegt Anna, blij haar in de keuken reeds bezig te zien met banken bij 't vuur. ‘Geef ze iets warms, en dan ook voor de anderen, die we in de schuren onder dak zullen brengen, vooral doeken en dekens. Nu komen de volle kisten te pas.’ Als ze d'r zestal bezorgd weet, gaat ze vlug terug. Maar in de hal stormt Lijsje opgewonden op haar toe:... ‘Ze zijn er all’
‘Wie?’
‘De soldaten!’
‘Och kom, spoken!’
‘Echt!... De menschen zijn allemaal naar de schuur geloopen. Ik ben zoo bang!’
‘Hier blijven!’ gebiedt Anna, 't kind bij den arm grijpend. ‘Ga ze binnen geen schrik aanjagen, 't Zal zoo erg niet zijn.’
‘Durf je dan nog buiten?’
‘Even kijken! En jou laten zien, dat angst te dom is.’
‘'k Gamee Bij jou durf ik alles.... Dààr! Zie je nu wel!’
Ze staan op 't bordes, en haar handen grijpen ineen, 't Plein is leeggevaagd. De laatsten dringen de schuurpoort in. Alle schapen en geiten en ook de koeien hebben ze mee. Alleen de sleeën staan er nog, de rolwagens met bultende zakken: één omgevallen, heel 't armoedje van huisraad, teilen en 'n pan, het spinnewiel, 'n korf met duiven over de sneeuw, 'n Schurftige oude hond dwaalt er omheen. En onder de poortdoorgang staat Berents te gebaren tegen twee ruiters, wier helm en kuras in den schemer van 't gewelf den afschijn van de sneeuw weerschitteren.... Achter de brug aan 'n boomstam vast, stampen hun paarden, zwart in den boog-doorkijk, die 't glansnevelend sneeuwbosch omlijst.
‘Wie zegt, dat't Spanjaarden zijn?’ stelt Anna zich zelf en Lijsje gerust: ‘Misschien wel Karel!... 't Prinsenleger is immers in Utrecht.’ En 'n andere onrust jaagt d'r hart op.
| |
| |
Maar Berents komt over 't plein, voldaan grinnikend: ‘Ze hebben ooren naar de sauvegarde, jonkvrouw.... 't zal lukken.’
‘Dus tòch Spanjaarden?’
‘Wat anders? - Vierhonderd dukaten willen ze. Dan is de Laar vrij.’ Pratend gaan ze mee door de gang, Lijsje 'teerst de stove in.... ‘Vader, geef maar gauw 't geld.... Daar zijn ze!’ - Berents doet plechtig kondschap.
‘Elementen!’ vloekt heer Herman ‘de uitzuigers! Zijn ze binnen?’
‘In de poort.’
‘En de brug?’
‘Neen. Er was geen tijd. 't Volk stond me in den weg.’
‘Haal toch 't geld, vader!’ dringt Lijsje. En Fenne: ‘Help ze de Laar af, zoo gauw mogelijk!’
‘Vierhonderd dukaten....’ Grommend gaat heer Herman de deur uit; Anna stil naar de keuken, waar ze d'r moeder 't nieuws toemompelt. Vrouwe Catharina staat doeken te warmen voor den zuigeling.... ‘Is dàt waar?’ schrikt ze heftig, en ze werpt de moeder de doeken toe, om de stove in te ijlen en d'r man na.
Anna neemt de zorg over, schenkt de gewarmde melk uit en duwt de oudjes hun nap in de handen, dat ze dicht bij 't vuur kunnen blijven. Reeds hoort ze d'r vader terug, d'r moeders stem: ‘Ga nu gauw, Berents, - hoe eer dat afgehandeld is, hoe beter,’ en tegelijk rent Berents de keuken door, langs haar heen met de geldbeurs in de hand op de buitendeur toe, die hij openrukt en achter zich dichtsmakt. Dadelijk heer Herman de keuken in: ‘Waar loopt ie heen, de schurk?’
‘Hij zal achterom, door den tuin en over 't grachtijs vlugger bij de poort willen komen,’ sust Anna.
‘Is dat dan 'n korter weg? Onzin....’ En verbijsterd zien ze hem door 't venster dwars de gracht over hollen, 't bosch in aan den overkant. Meteen komt er groot gerucht in de stove - barsche stemmen. - Vrouwe Catharina, Fenne met alledrie d'r kinderen, Lijsje stuiven de keuken in, bleek be- | |
| |
storven. ‘Daar zijn ze - hemel, hemel.’ - Lijsje rukt de buitendeur open. ‘Kom dan toch....’ ‘Blijven!’ gilt d'r moeder, ‘misschien staat er 'n heele troep buiten.’
‘Vermaledijde onruststokers.... wat moeten ze in m'n huis? Stil jullie! Denk je dat ik bang ben voor die twee spekken? Geen kik hier! Ik sta ze te woord, en beloof je dat ze rechtsomkeer zullen maken.’ Heer Herman gaat alleen de stove in, trekt de tusschendeur achter zich dicht, vloekt en dondert tegen de indringers, die hard lachen en roepen om 't geld....
Anna houdt d'r moeder tegen, die ook naar de stove wil. Fenne staat met d'r kinderen dicht aan zich bij Lijsje in de open deur, klaar tot vluchten.... Ze houden den adem in. Brecht ligt op d'r knieën te bidden, de oudjes bij 't vuur krimpen ineen, en de kinderen klampen zich aan hun kleeren vast....
Ineens stilte in de stove, wegstervende stappen en stemmen de gang in.
‘Ze nemen hem mee!’ gilt vrouwe Catharina. ‘Ze gaan hem vermoorden.’
‘Moeder,’ hervindt Anna d'r zelfbeheersching, ‘ik heb met eigen oogen gezien, dat Berents er met de dukaten voor de sauvegarde vandoor is.... ze eischen het geld op.... vader zal nieuw halen.’
‘Alsof er dat zoo maar is! Wat weet jij ervan? Ik moet zien wat ze doen! Hier hou ik 't niet uit.’
Fenne en Lijsje roepen haar na, maar zij tweeën loopen stove en gang door, de hal in.... door de open deur zien ze heer Herman klein en log tusschen de twee harnas-mannen meegetrokken. De lach van de twee bralt het voorhof over.
‘Ze doen of ze 'n zot te pakken hebben!’ jammert vrouwe Catharina.
‘Moeder,’ zegt Anna, haar omgrijpend en tegenhoudend, ‘ik weet één raad - geeft u me opnieuw dat geld.’
‘Waar vandaan?’
‘Van mijn bruidschat.’
| |
| |
‘En dan?’
‘Ik zal 't hun brengen.... Ze moeten en zullen hem loslaten.’
‘Jij? 'n meisje.... Waarom is Karel er niet!... Niets dan vrouwen meer’....
‘Geen gejammer! Kom, 't geld halen.... haast is er!’
Vrouwe Catharina moet wel. Zoo heerschend heeft zelfs Fenne haar nooit toegesproken....
Als Anna met de dukaten de haltrap af holt, 't plein over, ligt d'r moeder boven voor heer Herman's open geldkist nog op de knieën: ‘Jezus, Maria.... weest hem genadig’.... Star zien d'r oogen naar iets onzichtbaars aan de zoldering boven den bedhemel.
Op 't voorhof hoort Anna van achter de strak gesloten schuurpoort 'n vlaag van deunende stemmen, en in de stilte daarna den voorbidder: ‘Glorie zij den Vader’.... de stem van Zweder. Even houdt ze den stap in, zint luisterend, of ze hem zal roepen tot geleider, om bij die soldaten niet alleen te zijn. Maar haastiger gaat ze voort. ‘Laat ze bidden, dat is genoeg.’ En hun Onzevader stuwt haar als 'n sterke wind en jaagt 'n nooit gekenden moed in haar op. Ze weet niet, dat ze loopt, ze is weg van zich zelf en van de aarde.... Geroepen tot dit! Het allermoeielijkste - en tóch kán ze - 'n daad, die haar in voor-bedenking vol angst en beven zou hebben afgeschrikt - en nu is ze sterk en blij! ‘Want U, o God, offer ik me zelve voor allen die me lief zijn - voor hun zielenheil -voor 't hunne en 't zijne’.... Ze weet zeker dat haar gang niet vergeefsch zal zijn, al zal 't haar zelf misschien vernietigen. Maar wat telt het eigene?
Ze komt op de brug, en vóór ze bezinnen kan waarheen, hoort ze hard gelach op 't grachtijs en d'r vaders stem in woedenden angst daarboven uit: ‘Rekels! rekels!’ Van den torenhoek sleuren ze hem voort, z'n eigen tabberd tot slee. De een trekt dien aan de mouwen vooruit, en hij zit uitgekleed in z'n wit ondergoed op de slip, de vossemuts diep over de
| |
| |
oogen, roerloos, omdat de andere Spanjool met z'n getrokken rapier achter hem aanloopt. Weerloos moet hij zich laten zeulen. Hij kan alleen schreeuwen, hulp en vervloeking....
Daar zien ze haar, die over de brugleuning buigt en hun toeroept, de beurs met de nieuwe vierhonderd dukaten in de geheven hand: ‘'t Geld voor de sauvegarde.’ De twee grinniken naar haar, kijken, begrijpen - en ze laten heer Herman op z'n tabberd midden op 't ijs, schieten toe met grappen, die ze niet verstaat. Ze ziet star over hen heen naar d'r vader, die begrijpt wat d'r dringende blik bedoelt en op handen en voeten opkruipt, om achter den rug van de twee over 't besneeuwde ijs den hoek om te hollen....
Eén van de beiden houdt lonkend z'n helm op, en ze beduiden met lokkende gebaren, dat ze de beurs erin moet gooien. Ze doet dit.... roept nogeens ‘Sauvegarde’. Ze knikken, schudden de dukaten in 't staal, grabbelen erin met gerige vingers en gaan tellen.... En zij wendt zich rustig om, de poort in, tast in den hoek naar 't bruggetouw. Hoe dikwijls heeft ze als kind en later niet toegezien, wanneer Caspar de brug ophaalde! Nu doet ze 't zelf. 't Is zwaar, of 't haar de lenden zal breken. Maar ze kán toch.... ook dit laatste.... Tot het bonzen van haar hart bedaard is, staat ze star naar de donkere afsluiting te zien. Veilig! Dan slaat ze de met ijzer beslagen deuren dicht en ijlt het plein op.... 't Eerst naar de schuurdeur. Ze klopt, ze roept in de stilte tusschen 't bidden, dat er nog duurt. Ze roept ten laatste d'r eigen naam. ‘Laat me binnen.... Wees niet bang meer! Ze zijn weg. De Laar is veilig’.... En Zweder doet open, ziet haar verwonderd aan.... Geen schrik meer! 't Is voorbij. Wat zouden twee soldaten? Ze hebben 't geld. De Laar is in sauvegarde. Breng 't hun daar binnen aan 't verstand, Zweder, en ga dan zelf bij de poort. Berents is weggeloopen. Wees jij poortwachter. Zorg voor alles. Ik moet naar m'n vader.... Ze is al weg, de hal in, de gang door.
In de stove is 't een luid wee en ach om heer Herman heen. Fenne, hun moeder, Lijsje, Brecht, het toegeloopen
| |
| |
dienstvolk. ‘Goddank!’ roept Anna, zich door die omstaanders heendringend, en ziet d'r vader zitten met haar mantel over de schouders.
‘Kind.... kind!’, roept hij, nu ze daar bij hem is, en hij grijpt d'r handen, bonst 't hoofd tegen haar hart en begint schokkend te snikken.
't Duurt niet lang. Verlicht zinkt hij terug in z'n stoel, sluit de oogen, en de meewarige klachten van vrouwe Catharina en de anderen zwijgen dan. Anna moet vertellen. Ze weet niet veel. 't Is zoo heel vanzelf en zonder eenigen schrik gegaan. Maar nu is de brug op, de poort gesloten. De twee waren 't geld aan 't tellen en zullen tevreden zijn. De Laar is nu veilig. Zweder houdt wacht. Laat ze nu allemaal gerust zijn en doen wat er te doen valt. Eerst vader naar bed. Ziek als hij was, uitgekleed in de kou op dat ijs, en al die angst, dien hij doorstond!...
Fenne altijd nog met het kleinste kind in de armen, de twee andere aan haar rok, vindt daar ineens zich zelf terug: ‘Ja, dat moet’.... Vrouwe Catharina komt met ook 'n nap warme melk voor hem. Hij pruttelt tegen, tòch machteloos, huilerig als 'n kind. ‘Anna,’ roept hij. - ‘Zal ik u boven brengen?... toe laat me’....
D'r moeder komt hen na.
Na de woelige koortsdagen en de lange bange nachten, waarin moeder en dochters beurtelings waakten, z'n ijlen beluisterend en tegelijk elk zwervend gerucht in de sterdoortintelde koude buiten, zijn ze gerustgesteld, nu heer Herman vanmorgen, op z'n ouds aan 't grommen, dwingt om op te staan.
Bedeesd komt Lijsje, beide handen om 'n dampende kom. Eerst vertelt ze dat 't eindelijk aan 't dooien is, en dan: ‘Brecht heeft opnieuw kruiden getrokken - andere - vader moet dit uitdrinken.’ - ‘Op m'n nuchtere maag?’ - ‘Wil je eerst wat eten?’ vraagt vrouwe Catharina blij, overtuigd dat d'r zieke nu gered is.
| |
| |
‘Laat me met rust!’ valt hij uit, en teruggezonken in de kussens, slaat hij na wat norsche stilte de oogen weer op. ‘Nu sta je hier met vieren! Fenne, ga naar je kinderen. En jij, vrouw.... hoe moet dat beneden? Is al dat heivolk er nog?... De Spanjolen buiten en die bedelbende binnen? De Laar zal door ongedierte worden opgegeten.... Dooi? Zullen ze gaan?... Van den Bergh over den IJsel terug?... Stuur ze dan de poort uit.... Anna bij mij is genoeg.’
‘Best,’ sust vrouwe Catharina bereidwillig en als altijd wanneer d'r man zoo brommig is, de oogen vol goedigen spot van ‘je meent 't zoo niet.’
‘Zal ik niet eerst wat lezen, vader?’ dringt Fenne aan. ‘Het Woord is de eenige troost in 't lijden.’
‘Doe 't maar beneden,’ bedwingt heer Herman z'n opvlagenden wrevel, die hem toch uit de oogen slaat. Ruw rolt hij 't hoofd naar den muur.
Ze gaan, vrouwe Catharina losjes naar Anna wenkend: ‘Zie, dat hij slapen gaat,’ arm in arm met Lijsje, die haar speelsch meetrekt: ‘Vlugger, kom... vader jaagt ons....’ Maar Fenne talmt..... moet er bij 'n zieke, die tot bewustzijn weerkeert, niet gesproken worden? Erger dan de belagers buiten en binnen, is dit lichtzinnig gedoe hier! Anna met d'r paapschen krankentroost alleen bij hem?... Zij blijft bij den haard kwansuis d'r handen warmen en kijkt schuin-uit, hoe d'r zuster bezorgd staat te zien naar den zieke, die de oogen dicht wars afgewend blijft.
Maar plots, als gestoken door den argwanenden blik, wendt Anna zich om, verschrikt Fenne daar nog te zien. Vertrouwt ze me niet? - ‘Ga toch gerust,’ bewegen d'r lippen en d'r hand, en ze laat zich neer op 't bankje aan 't voeteneind, zich aandrukkend tegen de donkerglanzende zware beddekolom, niet meer dan 'n schaduw naast dat ontzaglijk ledikant in z'n weidsch plooiende groendamasten gordijnen, de roode pluimen op de vier hoeken en vóór in 't midden van de met arabesken bebeeldhouwde hemelfries de wapenschilden van Delen en Gelder, ramskoppen en leeuwen.
| |
| |
Ze ziet Fenne langzaam gaan, vangt nogeens den blik, die haar zou verlammen, als ze niet sinds jaren gewend was hem altijd stil te weerstaan met liefde.
De deur is lang dicht gekraakt, wanneer heer Herman zich omwendt, voorzichtig als zou hij iets storen, en opgericht naar haar kijkt. ‘Is ze nu weg? Je moet zorgen dat ze niet terugkomt, zij niet.... Fenne meen ik. - Ook niet 's nachts. De koorts heeft me te pakken en 'k heb liggen ijlen.... Da's niks. Maar Fenne moet hier wegblijven.’
‘Ze meent het toch goed.’
‘'k Beng bang voor haar en d'r Bijbel.’
‘Bang? Gods woord....’
‘Daarom. 't Is aan mij verknoeid.... 't Is me te machtig. Zoo'n ruige ever als ik - wat die noodig heeft, is 'n schrobbeering en 'n stoot in z'n rug nu en dan. Of iets dat z'n tranen doet loskomen. Zooals dien laatsten morgen. Kind, kind, wat heb je toch voor me gedaan!...’
‘Zie nu liever te slapen, vader....’
‘'k Wil maar zeggen, dat 't Licht en de Waarheid zoo van buiten af voor iemand als mij niet genoeg zijn. Ik sta er niet in. Ik ben geen echte voor Gods aanschijn.’
‘Zoo zijn we immers allemaal, vader - de kracht is niet uit ons, maar uit God.... Toe, ga nu liggen - 't dek over de schouders. U rilt en klappertandt.’
Gedwee laat hij met zich doen. Maar z'n oogen vol onrust blijven open. Anna zit roerloos op d'r bankje en staart van hem weg de kamer in. De zon, door de sneeuwvelden en de blauwe lucht weerstraald, schijnt door de vensters, laat de spiegelende vloermatten glinsteren en heldert van de witte wanden, milder en warmer, alsof voor 't eerst het voorjaar komt aanlichten....
‘Zeg jij me 'ns,’ schrikt d'r vaders stem haar op, ‘wat dunkt je: Heb ik de eeuwige zaligheid verspeeld met die nieuwe leer?’
‘Toch niet, zou ik hopen,’ ontwijkt ze. ‘Als u te goeder trouw meent daar Gods waarheid te vinden’....
| |
| |
‘Te goeder trouw? Ja.... 't voordeel. De eer en het aanzien daar’....
Dan ligt hij te zwijgen, wimpers neer. Ontrust ziet Anna twee pijnlijk trage tranen langs z'n bolbleek gezicht in z'n baard glijden. Na 'n poos legt ze d'r hand op de zijne, die loom en klam gevouwen liggen. ‘Kan ik iets voor u doen?’ schroomt ze.
Eerst schudt hij weerbarstig 't hoofd, maar dan eensklaps opvarend: ‘Gans lijden, ja! Dat Fenne me niet meer dien Otterlooschen Sant hier brengt. Hou me dien van 't lijf met z'n gezalf. Jij durft, hé? jij durft zelfs Spanjolen aan. Ze moeten me met rust laten, versta je?’
‘'t Eenige is, dat u zorgt gauw beter te zijn. En dus stil nu. Heusch, ik zal doen, wat ik kan. Maar dat is niet veel.’
‘Bidden’ murmelt hij ineens verlegen als 'n kind. ‘En niet hier weg. Want weet je op wie je lijkt?... Eerst heb ik altijd zoomaar over je heen gekeken, maar nu zie ik 't goed. Je lijkt op m'n moeder. Ze was 'n vrome vrouw, en ik was vroom en trouw, zoolang zij leefde’....
Anna verbangt, en droomt met gebukt hoofd zijn zwervende gedachten na. Waarom is ze telkens in de ééne onrust over hem terug? Is er 'n verlangen in hem, dat hij niet durft bekennen? Maar dan is 't immers haar plicht hem die bekentenis te verlichten.... Niet toevallig, dat zij na alles hier met hem alleen is....
Angstvallig merkt ze, hoe hij zwoegend reutelend geen kracht tot hoesten heeft. Hoe de inspanning z'n gezicht rood overvlamt. Zwijgen zal nu beter zijn. Maar vergeefsch is 't niet, dat ze dit tastend, nooit vermoed getwijfel nu kent in hem: Ze zal hem bijblijven, en als hij beter is, Fenne naar Ommen terug en alle onrust weg in en om de Laar, hem misschien terugwinnen voor het Geloof....
‘Bid je nu?’ komt z'n stem, en in z'n blik is 'n verwijt, dat ze daar zoo staat te droomen.
‘Ik zàl’.... Ze maakt 'n kruis, en schuw doet hij 't haar na, hunkerend als 'n kind naar haar opziende en 't Ave
| |
| |
meeprevelend... ‘bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onzen dood.’
‘Weet je wat ze zeggen? Eeuwig verloren of eeuwig verkoren. Al wat 'n mensch doet of laat, geeft toch niemendal. De pottenbakker formeert het leem en kan met 't werk van z'n handen doen wat hij wil.... Maar iemand als mij zal hij niet uitverkiezen. Ik ben natuurlijk bestemd om in scherven te worden gesmeten. Eeuwig is zoo lang. De heiligen zijn voorsprekers, hé?... De Moeder Gods.... Liever slapen nu?... Goed. Maar jij moet blijven bidden.’
Ze zit nog met d'r rozenkrans, als vrouwe Catharina weer naar 't bed komt sluipen zoo stil niet, of de zieke schrikt op, als ze kijkt. Maar gerustgesteld sluit hij de oogen, dadelijk weer weg in den ijlen sluimer, waarin z'n adem zoo heesch hijgt en z'n baardig gezicht zoo vreemd verwaast....
Ze staan schuw naasteen, durven niet praten. ‘En toch gaat het veel beter’, beduidt vrouwe Catharina, bevredigd knikkend. Maar Anna wendt 't hoofd af, om d'r tranen te verbergen. Ze weet zelf niet, waarom toch die angst. De koorts is immers afgenomen en 't bewustzijn weergekeerd....
D'r moeder heeft zich op 't bankje neergelaten, gerust door dien sluimer en blij niet te worden heengestuurd. De zonnigheid is uit d'r oogen nooit weg. Verdriet heeft zij immers ook nooit gekend, nooit de beproeving.... God heeft haar laten leven in de zon, die van haar zelf uitstraalt.... Zoo droomend is Anna naar het venster geslopen, en 't voorhoofd tegen de ruitjes drukkend staat ze daar met gesloten oogen. ‘Zullen die twee levenslustige menschen kracht hebben, als hun uur komt?...’ 't Bang voorgevoel doet haar kreunen. Ze schrikt ervan en hoort tegelijk d'r vader hard roepen, háár naam.
‘Je zorgt dat hier 'n priester komt - versta je - ik wil biechten.’
‘Maar vader....’
‘Ik was nooit 'n echte als Fenne. Zoomaar, zoomaar.... En ik ben zoo bang.’ Hij heeft zich neergegooid naar den
| |
| |
muur, al 't dek van zich afgeworpen, slaat de armen uit en ligt schokkend te snikken.
‘'n Priester!’ jammert vrouwe Catharina. ‘We zijn toch van de nieuwe leer! Fenne wil komen voorlezen en met je spreken.’
‘Biechten,’ dreunt z'n stem weer op uit het hortend geschrei. Hij heft zich recht en staart Anna aan. ‘Ga dan. Doe wat ik zeg. Ik wil.’
Radeloos ziet Anna naar d'r moeder.... ‘Waar 'n priester? Hoe 'n priester hier op de Laar? Buiten oorlog. Binnen Fenne. Zou Willem Simonz in Vaassen zijn? Moet ze dien zoeken? Alles trotseeren en door 't bosch naar hem heen? Naar Loo of Cannenborg om raad en bijstand? O, hoe zouden ze haar helpen! Sofie, Elbert - hij vooral. Dàt is 't! Naar hém zal ze gaan. Hij zal haar raden, hoe hier te redden.... Gaat 't niet om vaders ziel en zaligheid? Ze moét....’
‘'n Dokter moet er komen!’ herhaalt vrouwe Catharina, wat ze heel de week door jammerde.... ‘Nu zal er eindelijk wel een durven.... 't Dooit immers. De Spanjaarden moeten terug, willen ze nog over 't ijs.... Dat er toch iemand gaat om 'n dokter....’ Nu is ook zij met veel tranen aan 't schreien. Ze verbergt d'r gezicht in 't bedgordijn, dat ze tusschen de handen frommelt.
‘Zweder zal gaan!’ valt Anna bij, en bijna juicht ze dien naam uit.
‘Vraag 't hem,’ dringt d'r moeder oplevend. ‘Laat hem paard en slee nemen.... en naar Arnhem rijden, misschien den dokter meebrengen.
‘'n Priester,’ verbetert heer Herman, die stil zit te luisteren, nu er uitkomst daagt.
‘Allebei, vader....’ Maar als ze bij de deur nogeens bezorgd omziet, staat d'r moeder achter den bedstijl heftig ‘neen’ te schudden, 'n priester in geen geval, en ontsteld beduidt ze: ‘Om Fenne....’
De brug van den Cannenborg is opgetrokken. Maar 't ijs
| |
| |
vloert nog de gracht, en Anna weet den weg achterom den toren naar 't smalle poortje, dat toegang geeft tot kelders en keukens. Ze staat vreemd op dien drempel, die anders door 't grachtwater wordt bespoeld. Ze klopt aan en luistert, dicht tegen 't deurtje leunend. Ze hoort binnen een koe loeien, varkens knorren, en 'n dof gemompel van veel stemmen dooreen, 'n kind dat schreit. Ze klopt weer en harder. Als ze steeds geen gehoor vindt, en achter 't poortje 't zwoel gegons blijft voortduren, alsof daar 'n dichte opeenhooping van menschen en dieren is, gaat ze, ineens vermoeid en verdroefd, dicht langs den burchtmuur over 't grachtijs naar den achterkant van 't huis.
Onder den langen sleerit naast Zweder op 't arrebankje, was ze in een gedurige opgetogenheid om 't onverwacht geluk: haar vader tot de Kerk terug, straks 't nieuwe leven in als 'n Katholiek.... En nadat ze bij den Zutfenschen weg uitsteeg, om Zweder alleen naar den stadsdokter te laten rijden, heeft ze snel en blij door de boschlanen geloopen, zeker van haar doel en doen.... Hier zoo eenzaam en nietig in haar grijze huik, 'n sluike schaduw langs dien loggen bouw, wordt 't haar alsof ze droomt..... Is zij 't?.... hier naar Hendrik's huis om hulp?... En wat daar binnen?... Schromend buigt ze zich over tot het getralied venster van de kelderkeuken, klopt op de ruitjes en tuurt naar de gestalten, die onder 't witte gewelf bijeen zitten om 'n tafel.... Daam en z'n gezin. Ze kijken op, en zien haar gezicht zeker even schimmig als zij 't hunne.... tot ze d'r naam roept en Daam's dochters haar herkennen, nu ze de mantelkap achterover werpt.... ‘Is een van de heeren op 't huis?’ vraagt ze.... ‘laat me dan binnen door het poortje’.... Ze wenken en ze gaat haar weg langs de gevels terug tot op den drempel, waar ze 't eerst stond. Daam doet open.... achter hem dringen kinderen en vrouwen, vluchtelingen uit Vaassen.... Koeien en schapen staan opeen in 't laaggewelfde slachthok....
‘Natuurlijk zijn de heeren op 't huis in dagen als deze. Maar u, jonkvrouw, hoe durft u langs de wegen?’
| |
| |
‘Die schijnen weer veilig, Daam. En 'k was niet alleen.... Zweder was bij me in de ar.... Wij durven wel. We zijn gewend aan gevaar. Dat sterkt.... Daam, wil je vragen, of ik de heeren even mag spreken?’
‘Ik zal u bij hen brengen, jonkvrouw.’ En hij gaat haar voor, de keukens door, langs het steenen trapje naar de hal, dan door de zaal de treden op naar het studoor, waar hij haar bezoek aankondigt. D'r naam vindt de echo van twee verwonderde stemmen, en Daam wijkt voor Elbert, die met uitgestoken hand op haar toetreedt. ‘Droomen we wakend?’
‘Ik vraag 't me ook af,’ glimlacht Anna, en als ze binnen heer Marten begroet heeft, die haar hoofsch tot neerzitten noodigt, begint ze aanstonds. ‘Om raad kom ik’... En alles vertelt ze.
‘'n Priester op de Laar!’ roept heer Marten uit, als ze d'r verhaal besluit met dien wensch van d'r vader, ‘wonderbaar zijn Gods wegen.’
‘Ziet u nu, vader?’ zegeviert Elbert. ‘Hopen moeten we!’ Zij drieën zien elkaar aan met snellen blik, 'n flits van blijdschap vliegt van hart naar hart, ze denken alledrie aan Hendrik....
‘'t Prinsenleger is in Utrecht,’ verraadt Elbert z'n gedachte. Maar heer Marten praat het weg. ‘Waar 'n priester te vinden? Willem Simonz is tegenwoordig wie weet waar, maar niet in Vaassen.’
‘Ja, dan’.... verdoft ze.
‘Misschien in Reede. Of op den Zwanenborg. Ik zal hem zoeken,’ bemoedigt Elbert.
Maar z'n vader weer: ‘Zoeken?... aan den IJsel deugt 't niet. Eergister-nacht hebben ze den Engelenborg in brand gestoken. God weet, wat ze met den Zwanenborg deden’....
‘Hous is naar Utrecht gevlucht met z'n gezin.... zoo lag de Engelenborg leeg. Essen is natuurlijk gebleven, en heeft 't landvolk in huis, zooals wij hier de Vaassenaars. Ik
| |
| |
rijd naar Reede en den Zwanenborg. Reken daarop Anna. Er is toch geen stervensgevaar?’
‘Dat verhoede God!’
‘Wel dan - je zult een dezer dagen Willem Simonz op de Laar zien komen - natuurlijk als 'n boer of 'n jager met hazen te koop.’
‘'k Zal Zweder waarschuwen. Laat hem 'n parool roepen.’
‘Ut omnes unum! zal hij roepen, dat verstaat niemand en zegt al onze hoop voor de Laar.... dat allen er één zijn!’
‘God moge 't geven!’
Zelfs heer Marten wordt opgenomen in de opgetogenheid van de twee, die blij en moedig uitkomst en oplossing vinden, alsof er geen bezwaren wegen, geen gevaar dreigt....
‘Nu moet ik gaan,’ bezint Anna, ‘wil ik vóór den nacht terug zijn.’
‘Deel eerst ons middagstick,’ noodt heer Marten, en Elbert biedt haar van 't brood en de melk, die op de tafel tusschen de boeken staan. ‘Weidsch onthaal vindt je hier niet.’
‘Gezond na den verren weg.’
‘Dien je niet te voet en alleen terug moogt gaan.... We zullen samen te paard.’
‘Nee,’ bromt heer Marten, ‘jij, Elbert, rijdt straks immers naar Reede. Laat mij uw geleider zijn, jonkvrouw van Delen.’
‘Zou ik 't me zelve ooit vergeven, 'n bedaagd man als u op te jagen uit z'n warme kamer de smeltende sneeuw in?’
‘Geen nood! Sinds dagen snak ik naar 'n rit. Nu móét het. En zie me niet voor zoo oud aan!’
Elbert is verwonderd om z'n vaders spraakzaamheid. ‘We zullen met ons tweeën’.... oppert hij blijhartig. 't Samenzijn met Anna zal hij zich niet laten ontnemen, al kost 't hem straks 'n nachtrit door 't onveilige land.
‘Drie rijpaarden zijn er niet meer op stal.... en daarbij, de Cannenborg kan in deze dagen niet zonder heer. Jij dus hier, tot ik terug ben, en ik hier, als jij den priester zoekt.’
Elbert weet alleen nog bij 't afscheid te zeggen, hoe dankbaar hij is, dat Anna naar hen kwam om hulp....
| |
| |
‘Zou ik niet weten, waar m'n echte vrienden wonen?’
Als hij de brug neerlaat, wacht Daam reeds met de paarden op 't plein. De schimmel heeft 'n dameszadel.
Anna voelt zich rustig naast heer Marten. Ze draven voort. De sneeuw klontert op onder de hoeven. 't Duistert.
Ze spreken nu en dan 'n los woord, heer Marten alleen ten antwoord op haar zeggen of vragen.
Voor de Laar stijgt ze af. Hij zal den schimmel mee laten terugdraven. Ze zoekt dankwoorden, terwijl ze hem den teugel overreikt. Hij zegt: ‘Bid voor den nood van de Cannenborgers. 't Blijkt dat God naar uw bidden hoort. Ik hoop er op.’
Ze knikt hem dankbaar toe. ‘Zou ik niet?’ en mijmert: ‘Altijd immers bid ik voor wat hij vraagt. Alles wat ik doe en bid, is voor den éénen, aan wien hij en ik in dit oogenblik denken’....
Ze wil zich afwenden na d'r groet - als ze ineens allebei verstomd naar de poort kijken. Die is wijd open, en de brug ligt neer. 'n Lichtschijn valt uit het deurvak van de wachterswoning, langs 'n groote uitgedoofde lantaarn, die schaduwt midden in den poortboog onder 't in hardsteen gebeitelde Delensche wapen.
‘Die hangt daar nooit,’ ontstelt Anna, ‘dat is.... ja, dat is de graflantaarn.’
‘Waarom zoo schrikken?’
‘Jezus, barmhartigheid,’ prevelt ze. ‘Ik voel 't, heer Marten... ik weet 't zeker, 't is voor vader.’
‘Zal ik mee binnengaan?’ overwint heer Marten zich zelf.
Op 't voorplein woelt 't dooreen, de Laarder dienaren, de Otterloosche vluchtelingen, schaduwen die naar 't huis opdringen. ‘God hebbe z'n ziel,’ klaagt een van de vrouwen ‘toch was hij 'n goede heer voor ons.... ons allen heeft hij opgenomen in z'n huis.’
‘Gestorven?’ vraagt Anna aan een der knechts, die haar verbijsterd aanstaart zonder te antwoorden. ‘Zeg 't me toch’....
| |
| |
‘Vanmiddag om vier uur.... Ineens weg. Niemand had er erg in. Nu ligt hij gewaad. We mogen gaan zien.’
‘Hoort u wel?’ knikt Anna heer Marten toe, die verwonderd is over haar kalmte. ‘'t Heeft niet mogen zijn, wat we hoopten’....
‘Maar de goede wil was er. Hij zal in staat van genade zijn gestorven. Laat mij naar huis gaan. Ik hoor hier niet.’ En plots aan Fenne denkend, weerhoudt Anna hem niet. Ze doet hem uitgeleide tot de poort.
‘De Spanjolen zijn vergeten,’ zegt ze op de brug. ‘Toch zijn zij de schuld’.... en bijna slaat d'r stem tot schreien over.
‘Werktuigen van Gods wil, zooals wij menschenkinderen allen.... Wat kunnen we? Wat zijn we? Ga bidden bij je vader. God zal zijn ziel genadig zijn.’ Hij buigt de lippen naar d'r hand, dan plots verschromend tot z'n oude norschheid, wendt hij zich met 'n ruk om en gaat.
‘O Heere, ga niet in het gericht met Uwen knecht. Want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.’ De Bijbel ligt open bij den tekst, dien Fenne in den doodsnood las. In den kamerhoek brandt de kaars naast het puitrum. Die schijnt met den haardgloed een week goudig licht over den doode. In 't lange, zwart omboorde hennekleed, de armen strak langs 't lijf, ligt hij rustig op de rolmat midden op den vloer tusschen de schouw en 't bed, waarvan de gordijnen strak gesloten zijn en de pluimbossen weggenomen. Aan de wanden zijn spiegels en schilderijen omgekeerd; vensters en deuren en ook de kasten zijn met zwart laken behangen.
Naast het vuur in haar hooggerugden zetel weggedoken zit Anna op den doode neer te zien. Z'n mond heeft een vagen glimlach. Het geslonken gelaat is grijzer en toch jonger, en de wimpers zijn zoo kalm neergeslagen, of de oogen teeder namijmeren over de bevende streeling, die ze voor 't laatst sloot.... Anna weet dat d'r moeder en Lijsje nu dicht aaneen geklemd in haar duister bed met milde tranen liggen te schreien, zooals ze heel den avond schreiden. Dat Fenne star en sterk
| |
| |
ligt te staren in wantrouwend luisteren.... Want Fenne heeft zich heftig er tegen verzet, dat zij met Zweder hier doodewake zou houden, ‘paapsche bijgeloovigheid mag de sterfkamer niet storen’. Tot hun moeder, wellicht voor 't eerst in haar leven, d'r gezag liet gelden en zei: ‘Anna en Zweder zullen waken. Ik wil het. Omdat 'k zeker weet, dat 't vaders verlangen zou zijn.’
Nu zit Zweder tegenover haar. Z'n vaal-bruine dorperskiel, ruimplooiend om z'n stijve, uitgemergelde gestalte, lijkt 'n minderbroederspij; hij - met z'n stargebukten beenigen schedel, z'n baardloos diep doorgroefd gezicht - 'n monnik, die zielskwelling en zelfkastijding kent.
‘Wij bidden U, Heer, oefen aan Uwen overleden dienaar deze barmhartigheid, dat hij, wiens begeeren het was Uw wil te volbrengen, de vergelding zijner daden niet in straffen ontvange’.... Hij bidt voort, maar ze blijft hem nadenkend aanzien en alleen die woorden hooren, tot ze antwoorden moet: Et lux perpetua luceat ei.... Dan na zijn De profundis de slotantiphoon: ‘Indien Gij de ongerechtigheden gadeslaat Heer, Heer, wie zal dan bestaan?’....
Dan blijven ze mijmeren. Vredig voelt Anna zich, alsof God alles verhoord en gegeven heeft. Want wel zal Willem Simonz te laat komen met zijn Ut omnes unum. Maar is hier bij dien kalmen doode, die zich zelf zegende met het teruggewonnen Kruis, en de eeuwige rust vond in de begeerte Gods wil te volbrengen, en bij dien priesterlijken Veluwnaar, zoo tustig in z'n trouw, niet het begin der verwezenlijking van wat zij hoopt voor de Laar en het land.... allen één.... de vrede van God?
‘Aschdag is begonnen,’ waagt Zweder te prevelen, als de nachtstilte steeds dieper en holler wordt. ‘Memento homo.... Gewijde asch hebben we niet, om ons hoofd te bestrooien.’
‘Maar rouwen en boeten zullen we toch.’
‘'t Volk kan morgen weer naar z'n hutten om z'n blijvende Vasten opnieuw te beginnen.... De Spanjaard is werkelijk
| |
| |
over den IJsel terug, zoo gauw 't gisternacht begon te dooien. Van den Bergh had 'n emmer met ijs in z'n kwartier om den dooi te bespieden. In Zutfen wisten ze alles. En ze lachten om den Spaanschen Vastenavond.’
‘Die ons dezen Aschdag bracht!’
‘Voorbereiding tot 'n zalige Paschen.’
Eerst na lang verbreekt Zweder opnieuw het zwijgen, dat dit ‘zalige Paschen’ overwoog. Parce, Domine, parce populo tuo; ne in aeternum irascaris nobis, zegt hij stil. En Anna prevelt door d'r tranen heen: Deus, refugium nostrum et virtus. Ze hoopt zoo veel....
(Wordt voortgezet)
Marie Koenen
|
|