De Beiaard. Jaargang 2
(1917-1918)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
GetuigenissenNA vier eeuwen polemiek over de leer gaat de gedachtenwisseling tusschen Katholieken en Protestanten zich vooral richten op het feit van hun verschillende levenskracht. Het kerkelijk proces loopt minder over verouderde grieven, waarvan de Hervormers levenskwesties maakten, die tegenwoordige Protestanten zelden in 't hart raken en grootendeels te herleiden vallen tot misverstand aan hun kant. Nu geldt allereerst de groote ervaring, dat de Moederkerk in wezen, niet in menschelijke, tijdelijke gebreken, nog altijd gelijk is aan 't Katholicisme uit den reformatietijd, daarentegen 't beginsel van Luther en Kalvijn, voorzoover 't één beginsel mag heeten, aan de meeste Hervormden nauwelijks ook maar verwant bleef. Want de illusie van protestantsche familietrouw kan hoogstens in feestvuurtjes even opflikkeren, om dadelijk bij den koelen morgen te verbleeken tot een ontnuchtering, die soms wel hartstocht tegen Rome, maar onderling nooit geestdrift wekt. Op het voorbeeld van Justus Lipsius, Hugo de Groot en Vondel, drie van de grootste landgenooten, vinden zóóvelen vrede in de Katholieke waarheid, dat ambtelijke statistieken van de Nederlandsche bisdommen in de laatste tien jaar acht duizend bekeerlingen tellen. Zeker worden er ook Roomschen hun godsdienst ontrouw, maar half zooveel als Protestanten? Onze gewezen geloofsgenooten verstuiven bovendien naar uiteenloopende windstreken, bij voorkeur zoover mogelijk van ieder geloof, terwijl geboren andersdenkenden langs alle wegen 't ééne Rome bereiken. Dat van zoo'n ouden boom als negentien eeuw geleden uit een mosterdzaad groeide, nu en dan blaren afvallen, is natuurlijk; dat er even geregeld nieuwe takken vol vruchten aangroeien, is meer dan natuurlijk, is bepaald wonderbaar voor wie Luthers profetie van Rome's ondergang bedenkt. Enkele bekeerlingen komen zich persoonlijk hier verantwoorden. Voorloopig was de keuze beperkt, want bij den bekenden huiver van Katholieken om hun zielsgeheimen te vertoonen is 't niet heel onbegrijpelijk, dat meerderen, zooals de arts J. van Gennep, de belastingdirecteur J.C.E. Kellermann Slotemaker, de leerares Dr.a J. Kuyer, de schilder Jan Louwerse, de ingenieur W. Molengraaff, tegen 't beschrijven van hun inwendige geschiedenis opzagen. Één verklaart zijn bezwaren als volgt: ‘Een overzicht van mijn Katholiek worden en blijven zou veel zielestrijd moeten blootleggen, waarin het publiek toch geen belang stelt, omdat de worsteling van ieder mensch in zijn binnenste voor God er schijnbaar mee overeenkomt, maar waarin iemand, evenmin als in zijn biecht, derden mengt’. | |
[pagina 268]
| |
Met eerbiediging van deze opvatting geeft dit tijdschrift, waarvan Roomsche en andere lezers niet het minst geloofsuitingen verwachten, dankbaar het woord aan de eerste vertegenwoordigers van ‘een wolk van getuigen’, om bij wijze van zakelijke inlichting aan belangstellenden en bizonder aan zoekenden hun beslissing te verklaren. [Red.] MIJN ouders hebben mij een z.g. ‘vrije’ opvoeding gegeven: ongedoopt, vrij in de keuze van boeken, vrienden, levensopvatting, kortom geheel zooals dat in de beschaafde niet-Christelijke wereld mode was. Een aangeboren nuchterheid met humor heeft mij teruggehouden van bepaalde stelsels als anarchisme, socialisme, theosophie, enz. en voor gevaarlijk zweven in de kunst. Geheel materialist was ik niet, wantik geloofde aan een scheppende kracht, heel voorzichtig ‘oerprincipe’ genoemd, en aan een of ander voortbestaan na dit leven. Dat was alles, en op mijn twintigste jaar zie ik mijzelf: tevreden, gerust, enthousiast over natuurschoon en kunst, zonder de minste behoefte aan God of Godsdienst, ja zelfs zonder een zweem van belangstelling op dat punt. Maar ik had een zuster.... Van kind af aan waren wij met elkander opgetrokken, één van zin en één van geest. En toch, telkens stuitte ik bij haar op een onverklaarbare ‘aberratie’, n. 1. een voortdurende neiging tot geloof en nog wel speciaal tot het Roomsche geloof. Gewoonweg griezelig! - Ik mag echter mijzelve met recht de eer toeschrijven, haar van dat geloof te hebben afgehouden, totdat zij door onvoorziene omstandigheden in aanraking kwam met Pater van Oppenraay, hem terstond aanklampte en.... met apologetische boeken thuiskwam. Dat was verschrikkelijk, want het Katholicisme haatte ik met al den haat van een ‘verlicht’ modern meisje. Tot mijn geruststelling zag ik echter, met wat een vijandig gezicht zij zich aan de studie zette, om zich vooral niets te laten wijsmaken! Telkens riep zij zelfs mijn hulp in, om haar verontwaardiging te deelen over een of andere duistere stelling, en met vuur stond ik haar daarin terzij. Het ongeluk wilde | |
[pagina 269]
| |
echter, dat zij gewoonlijk van hare wekelijksche onderrichtingen bij den Pater thuiskwam met zeer glasheldere en zeer ontnuchterende verklaringen.... Spoedig ontdekte ik dan ook gevaar en zag, dat het tijd werd mezelf stop te zetten: ‘Pas op, als ik zoo doorga, zal ik nog zien dat ze gelijk hebben!’ - Ik ging dus in 't vervolg ongemerkt de kamer uit, wanneer mijn zuster met die boeken bezig was, maar zij, niets vermoedende, bleef in haar gesprekken dat teere punt behandelen, geheel argeloos. Op zekeren dag, toen wij aan 't wandelen waren, zei ze heel laconiek: ‘Zeg, wist je dat het historisch bewezen kan worden, dat de Messias al eeuwen van te voren was voorspeld, met tijd, omstandigheden?...’ Meer hoorde ik niet, ik duizelde. Want in één oogenblik, als in een bliksemflits, stond alles duidelijk en onweerlegbaar voor mijn geest: de eeuwen vóór Christus, de eeuwen nà Christus. Op eens zag ik het geheele verband en begreep ik het, en bevend van angst voelde ik het tot mij doordringen: ‘Als dit waar is, dan is alles waar. Dan is Christus God, de Katholieke Kerk Gods Kerk, en dan moet je ook Roomsch worden.’ - En zóó helder was mij dit, dat ik later niet begreep, waarom ik er niet in slaagde, ongeloovigen alleen al met dit ééne argument te overtuigen. Dat moment was dus eigenlijk het oogenblik van mijn bekeering. Maar ik kón nog niet. Mijn op voeding, mijn denkwijze, mijn karakter, alles scheen ertegen in opstand te komen, en als een opgejaagd wild ontvluchtte ik in het vervolg mijn zuster, haar boeken, het huis! Ja, ik holde van de eene visite naar de andere, alleen om aan die nachtmerrie te ontkomen: ‘Het Katholicisme is de waarheid.’ - Ongeveer een half jaar bleef ik tegenspartelen, toen gaf ik het op. Met steeds aangroeiende antipathie tegen al wat Roomsch was, tegen kerken, eeredienstenGa naar voetnoot1), tegen ‘prevelen, knielen en | |
[pagina 270]
| |
een rozenkrans hebben’, gaf ik toch den strijd op, vroeg om boeken en kreeg de deelen van Hettinger. - Ik schafte mij een prachtvulpenhouder aan, kocht eenige aanteekenboekjes en besloot een uittreksel te maken uit heel Hettinger. Dit paardemiddel leek mij noodzakelijk om mijn aandacht vast te houden. Twijfels had ik natuurlijk niet, want a priori wetend dat de Kerk de waarheid leerde, wist ik ook a priori dat al mijn bezwaren foutief moesten zijn. - En zie, gaandeweg werd ik geboeid door de uiteenzetting dier waarheid. Het logisch verband pakte mij geweldig en ik raakte enthousiast over heel de instelling, over Paus, onfeilbaarheid en dogma's, over de H. Maagd en Onbevlekte Ontvangenis, ja, het toppunt bereikte ik door zelfs de Eucharistie te erkennen en aanbidding waardig te keuren. Het toppunt, zeg ik, want nooit zou ik vroeger de Roomschen tot een dergelijke ‘uitzinnigheid’ in staat geacht hebben. Ik erkende dus de H. Eucharistie en geloofde het zonder éénigen twijfel, maar het was of in het vervolg al mijn weerzin concentreerde op dat ééne punt. Ik herinner mij b.v. nog goed, hoe ik eens dat leerstuk verdedigde tegen een geloovig-protestantsch meisje: ‘Denk je soms dat ik voor mijn plezier geloof aan een O.L. Heer op een schoorsteenmantel? 'k Vind het eenvoudig iets verschrikkelijks! Maar als het nu eenmaal de waarheid is, wat komt het er dan op aan, wat jij of ik ervan blieven te vinden!’ Ongeveer 2 jaar na de ontvangst van Hettinger kwam ik bij den pastoor der parochie terecht, waar ik den catechismus leerde. Alles liep heel kalm en rustig van stapel. Weinig vermoedde hij, wat een anti-Roomsche woelingen er in het hart van zijn gewillige catechumeen rondspookten! Dat ik nog steeds angstvallig kerken ontweek, ja nog kort tevoren mijn zuster alléén een winkel liet binnengaan voor een rozenkrans, omdat het gezicht van al die Roomsche artikelen mij al zeeziek maakte! Mijn Doopsel werd vastgesteld op Dinsdag in de Goede Week. Eerst een maand van tevoren kwam Z. Eerw. met schrik tot de ontdekking, dat ik nog nooit een H. Mis had bijgewoond. Dat moest natuurlijk nu gebeuren. Niet- | |
[pagina 271]
| |
tegenstaande mijn vaste voornemen kon ik het niet over mijn hart verkrijgen, de tweede week evenmin. Eindelijk, 14 dagen vóór mijn Doopsel, vond ik het toch te gek en stapte moedig een kerk binnen. Ik deed mijn best mij niet te ergeren aan de dienst met al die ‘uiterlijkheden’ van misgewaden, bellen, knielen, opstaan enz. Veertien dagen lang ging ik elken morgen naar de H. Mis, tot eindelijk de groote dag van mijn H. Doopsel aanbrak. Wat was ik gelukkig en trotsch, toen ik de Geloofsbelijdenis voorlas! Want niettegenstaande alles, wis ik, dat mijn overtuiging vaststond, en dat die mij boven alles dierbaar was. Bovendien hoopte ik in mijn hart, dat de genade van het Doopsel al die nachtmerries er wel uit zou jagen, en toen daarna de toestand nog even mis bleef, beschouwde ik mijzelf als het meest verdorven schepsel dat er leefde. Want ik wist nog niet, dat ‘gevoel’ betrekkelijk buiten onze macht ligt. Witte Donderdag brak aan, met de plechtige H. Mis, waaronder ik mijn eerste H. Communie zou doen. Koud en sceptisch gestemd als altijd, probeerde ik de H. Mis met drie Heeren mooi te vinden, probeerde ik mij voor te bereiden uit een kerkboek, ja, wat probeerde ik al niet! Eindelijk slaagde ik erin mijzelf wat moed in te spreken door de verheven waarheid: ‘Ja kind, wie in het schuitje zit, moet meevaren. Er is niets meer aan te doen, vooruit dus maar!’ Zoo ging ik tot mijn eerste H. Communie. Dat na mijn eerste H. Communie mijn gesteltenis plotseling omsloeg, dat al heel spoedig de H. Eucharistie het middelpunt werd van mijn geloofsleven, zooals dat feitelijk behoorde, dat is, dunkt me, de kracht van de H. Eucharistie zelf. Maar dat is een ander soort bekeering.
Venray. Mère Ancilla Kramer
HET woord ‘bekeering’ kan op twee wijzen worden opgevat: actief zoowel als passief, afgezien natuurlijk van het feit, dat in beide gevallen God, en niet de mensch, de eerste leidende oorzaak is. Bij eene actieve bekeering namelijk (ik | |
[pagina 272]
| |
gebruik het woord slechts in den zin van overgang tot het katholiek geloof) treedt de bekeerling zelf op den voorgrond als een, die strijdend zich een weg gebaand heeft, tot hij bebereikte de plaats, waar hij zijn wilde. Is echter de bekeering van passieven aard, dan zijn het of wel omstandigheden, persoonlijke invloed, waardeering van de harmonische schoonheid in den ritus der Katholieke Kerk, of eene geheel buiten den gewonen loop der dingen omgaande beschikking van Gods wil. Het is onder deze laatste soort, dat ik mijne bekeering zou willen rangschikken. Als ik terugzie op de jaren, die achter mij liggen, op den tijd, die begon, toen ik mij mensch geworden voelde, dan zie ik mijzelf niet als een strijder, worstelend om te komen tot het Ware Geloof, maar veel eerder als een, die het Geloof reeds bezat, hoewel ten deele nog onbewust, en slechts wachtte op de volle openbaring Gods, die komen moest. Ja, het moge vreemd klinken, maar ik ben altijd Roomsch geweest. Van het oogenblik af, dat ik begon te gelooven -ik werd getroffen door een lied, dat ik een troepje kinderen hoorde zingen, en ik was mij plotseling bewust, dat ik geloofde, - van dat oogenblik af ben ik Roomsch geweest, of beter gezegd, heb ik niets geloofd in strijd met de door de Katholieke Kerk aanvaarde Openbaring. Op zekeren dag kreeg ik het Anglicaansche ‘Book of Common Prayer’ in handen. Het bevatte veel, dat ik reeds lang onbewust geloofd had. In mijn Bijbel had ik gelezen over de Kerk, door Christus gesticht, over de uitzending der Apostelen om het geloof te verkondigen over de geheele wereld: de Anglicaansche geestelijkheid, die haar priesterschap door wijding ontvangt, beschouwde ik als werkelijke opvolgers der Apostelen. Volgens die opvatting moesten die priesters dan ook in staat zijn, de door Christus aan Zijne Kerk geschonken Sacramenten toe te dienen. Dat het toen nooit bij mij opkwam, dan ook een zichtbaar Opperhoofd der Kerk, een Paus, te moeten erkennen, is mij nu onbe- | |
[pagina 273]
| |
grijpelijk. God heeft het zoo beschikt, dat de waarheid voor mij gedeeltelijk verborgen bleef, tot ik gekomen zou zijn tot rijpere jaren met rijpere gedachten, die mij met meer inzicht zouden doen handelen. Van dat oogenblik af woonde ik de godsdienstoefeningen in de Anglicaansche kerk bij, en wenschte ik ook deel te nemen aan de Communion Service. Daar immers vond volgens de Heilige Schrift door den Priester de Consecratie plaats van het Lichaam en Bloed des Heeren. Zonder echter lid te zijn van de Kerk, kon ik dat Sacrament niet ontvangen. Omstandigheden maakten het mij onmogelijk, in de Engelsche Kerk aangenomen te worden. Onder de Protestantsche Kerken komt de Luthersche nog het meest overeen met de leer der Anglicanen. Ik liet mij daarom, een paar jaren nadat ik de school verlaten had, aannemen als lidmaat der Luthersche Kerk. Ik was niet Luthersch, geloofde niet Luthersch - wist ook in de verste verte niet het verschil tusschen de theorieën van Luther en die van de stichters der andere geloovige Protestantsche secten. Ik geloofde in ééne, door Christus gestichte Kerk, zonder echter te weten, dat die Kerk zichtbaar op de rots van Petrus gebouwd was. Ik liet mij aannemen als lid van die eene Kerk, die ik mij waarschijnlijk toen slechts als eene geestelijke gemeenschap der geloovigen voorstelde. Dat dit natuurlijk in strijd was met, en niet geheel en al eerlijk tegenover de opvatting van den Lutherschen dominé, besefte ik toen niet. Ik vatte de plechtigheid als eene geestelijke acte op, en beschouwde mij van dat oogenblik af als lid der ‘Katholieke’ Kerk, in de bovengenoemde beteekenis van het woord, en ontving als zoodanig ook geregeld de H. Communie in de Anglicaansche kerk. Als op weekdagen de Engelsche kerk gesloten was, begaf ik mij naar eene Roomsche kerk. Gewoonlijk kwam ik daar op een tijd, dat er geen Missen gelezen werden. Als ik toevallig eens eene H. Mis gedeeltelijk bijwoonde, gaf ik mij daarvan geen, of althans zeer weinig rekenschap: ik kwam er immers | |
[pagina 274]
| |
maar om een oogenblik te bidden. Ik wist, dat de Roomsche priesters ook door wijding hun Priesterschap ontvingen. Dat waren dus ook werkelijke opvolgers der Apostelen, die derhalve ook de Sacramenten konden toedienen. Van het feit, dat er dan ook geen onderscheid behoefde te zijn tusschen de Roomsche Kerk en de Anglicaansche, gaf ik mij geen rekenschap. Het feit, dat de Anglicaansche Kerk eene zoo intens nationale is, eene, die voor ons Nederlanders zoo nauw met het Engelsche karakter en den Engelschen volksaard verbonden is, terwijl ik de Roomsche kerk slechts in eene Hollandsche omgeving kende, heeft, dunkt mij, veel daartoe bijgedragen. Ik wist, dat in de Roomsche Kerk op de altaren het H. Sacrament bewaard werd - het sprak dus vanzelf, dat ik knielde, als ik het altaar voorbijging. Ook maakte ik bij het bidden geregeld het kruisteeken. Dat deed ik in de Engelsche kerk ook. Wanneer ik precies begon de voorbede der Heiligen af te smeeken, herinner ik mij niet. Ik deed het niet geregeld -'t is niet gebruikelijk bij de Anglicanen, - maar persoonlijk geloofde ik er zeker in, en ik vormde mij er zelfs eene vrij plastische voorstelling van. Mijn bezoeken in de Roomsche kerken werden steeds talrijker, zoo zelfs, dat ik er mij geheel en al vertrouwd begon te gevoelen; ik herinner me nog, hoe ik eens onder het Lof binnenkwam en de Litanie van Onze Lieve Vrouw meebad, zonder er ook maar een oogenblik bij te bedenken, dat een Protestant dit toch niet doen zou. In dien tijd kreeg ik bij het zoeken naar een boek in eene bibliotheek een kerkgeschiedenis in handen. Ik las het werkje door, dat mijn geloof in de Apostolische Opvolging nog sterker bevestigde. Toen ik tot aan de Reformatie gekomen was, legde ik het boek weg, en vervolgde ik uit een ander werk de geschiedenis der Anglicaansche Kerk tot op heden. Onder Eduard VI, den zoon van den Engelschen reformatiekoning, werden de dogmata der Engelsche Kerk neergelegd in de bekende Negen-en-dertig Artikelen. Bij het lezen van deze | |
[pagina 275]
| |
artikelen bemerkte ik, dat de Anglicaansche Kerk het dogma der Transsubstantiatie niet erkende en bovendien nog andere minder belangrijke punten veroordeelde, die voor mij waarheid waren. Dit was een groote schok. Daarmee immers verviel totaal haar recht van bestaan als eene door Christus gestichte Kerk. Wat ik altijd geloofd had, het geheele dogmatische systeem, dat ik voor mijzelf als het ware had opgebouwd, was omvergeworpen. Het kostte mij groote moeite te scheiden van de Kerk met haar schoonen eeredienst, waar ik jaren lang kracht en steun gevonden had. Maar hoe kon ik langer gaan naar eene Kerk, die rechtstreeks veroordeelde, wat ik vast geloofde? Ik begon spoedig nog vaker dan te voren naar Roomsche kerken te gaan, en gebruikte een Roomsch gebedenboekje; toch bleven mijn oogen nog steeds voor de Waarheid gesloten. Na eenige maanden van twijfel begaf ik mij naar katholieken en vroeg hun om raad. Zij verwezen mij naar een geestelijke. Een Roomschen priester te raadplegen - ik begrijp nu niet, waarom dat niet eerder bij mij opgekomen was. 't Is misschien te wijten aan de geestelijke verslagenheid, waarin ik toen leefde. Hoe 't ook zij, ik volgde den raad op, en begaf mij naar een priester, die mij het boekje van kardinaal Gibbons: ‘Het Geloof onzer Vaderen’ ter lezing gaf. 't Was een klein, eenvoudig werkje, dat echter voor mij eene bevestiging bevatte van alles wat ik reeds jaren lang geloofd had. Zeker, er waren veel dingen: de leer van het vagevuur, het Sacrament des Huwelijks, de Onbevlekte Ontvangenis der Moeder Gods, die nieuw voor mij waren, of waar ik nog weinig over nagedacht had; maar toen ik eenmaal bevestigd zag de groote waarheid dereenig ware eenheid en catholiciteit der Roomsche Kerk en haar uitsluitend recht op de Apostolische Opvolging, met den Paus van Rome als het door Christus in Zijne plaats aangestelde Hoofd der Kerk - toen kwamen ook de andere geloofswaarheden logisch en rechtstreeks daaruit voort. Het was mij, als werd een sluier plotseling van mijne oogen opge- | |
[pagina 276]
| |
licht: ik zag vóór mij de Ware Kerk van Christus! - Eenige maanden later deed ik mijne eerste H. Communie. Ik kan mij nu soms niet begrijpen, hoe ik zoolang blind heb kunnen zijn voor die Waarheid. Ik geloof, dat het zoo heeft moeten zijn. God heeft Zijn plannen en Zijn tijd voor ieder van ons, en in Zijne eeuwige Wijsheid beschikt Hij tot Zijne eer en glorie, en tot onze zaligheid.
Groningen. A. Annie M. Bos-Janszen
IK ben in protestantsche omgeving opgevoed en verkeerde van jongsaf veel met zeer anti-Katholieke personen. Reeds op jeugdigen leeftijd ben ik militair geworden en, in tegenspraak met hetgeen anderen van den militairen stand wel eens zeggen, stel ik er prijs op, openlijk uit te spreken, dat het leven in dien stand mij veel minder aanleiding heeft gegeven tot beneveld inzicht dan de omgang met personen van andere standen. Op 23-jarigen leeftijd trad ik als officier in het huwelijk met een 19-jarig protestantsch meisje, dat door een bewonderenswaardig edel karakter en helder verstand uitmuntte; zij schonk mij drie kinderen. Met Katholieken kwam ik zeer weinig in aanraking en Katholieke lectuur kwam mij bijna nooit onder de oogen. Toch was er Godsdienstzin in mij en dit had ik hoofd-zakelijk te danken aan het prachtige voorbeeld mijner moeder en den onvergetelijken Godsdienstigen indruk, dien zij op mij maakte. Het was juist die door voorbeeld ingeprente Godsdienstzin, die mij herhaaldelijk tot nadenken bracht en mij naar de waarheid deed zoeken. Van den R.-Katholieken Godsdienst had ik intusschen maar weinig gehoord en dat weinige was van zoodanigen aard, dat het niet in mij opkwam, daar de waarheid te verwachten. Al zoekende maakte ik op mijn 21e jaar ook kennis met het spiritisme en een jaar later werd ik vrijmetselaar; dit | |
[pagina 277]
| |
laatste leek mij goed en practisch; en als eene bijzonderheid deel ik mede, dat ik mijne gelofte deed op grond van het geloof aan een God met de hand op den Bijbel! Ik wist toen nog niet - evenals de vele respectable menschen, die ik in de vrijmetselarij aantrof, - dat ik tegen den wil van God handelde. Een merkwaardigheid uit mijn spiritistentijd, die ik gaarne mededeel, is de volgende. De laatste zoogenaamde spiritis-tische communicatie, die ik van de zoogenaamde ‘geesten van afgestorvenen’ ontving, antwoordde op de vraag, die ik deed om een goeden leefregel: ‘Geloof aan God, leef rechtschapen, maak anderen gelukkig zooveel ge kunt, maar laat voortaan geesten van afgestorvenen met rust.’ En toen ik te kennen gaf, dit laatste niet te begrijpen, daar ik er niets verkeerds in zag, luidde het antwoord: ‘Gij verbeeldt U, dingen te weten, die in werkelijkheid niet bestaan.’ (Dit doelde klaarblijkelijk op hetgeen ik mij als spiritist verbeeldde te weten). Vele jaren later vertelde ik dit eens aan een geleerde, die het spiritisme had bestudeerd en beweerde, dat het uit den duivel voortkwam of althans door hem werd geëxploiteerd. Toen ik opmerkte, dat deze communicatie dan toch zeker niet uit den duivel voortkwam, antwoordde hij: ‘Hij moest,’ hiermede willende zeggen, dat God den duivel gedwongen had, die communicatie te doen. In beoordeeling dezer opvatting treed ik niet. Terloops stip ik aan, dat ik verschillende Leeren - ook Oostersche - las en evenzoo bespiegelingen van geloovig en ongeloovig gehalte, b.v. Büchner's ‘Kracht en Stof’, de werken van Multatuli, den Godloochenaar, en tallooze andere werken, waardoor mijne onzekerheid hoe langer hoe sterker werd en ik, om zoo te zeggen, geen grond meer onder de voeten voelde. Intusschen werd ik, om niet te spreken van tallooze andere rampen en wederwaardigheden, op mijn 30e jaar in Indië getroffen door den geweidigsten slag, die mij treffen kon, namelijk door den dood mijner echtgenoote! | |
[pagina 278]
| |
Gaandeweg begon ik in te zien, dat mijn toestand als weduwnaar met drie jeugdige kinderen onhoudbaar was. Ik was met die kinderen naar Holland teruggekeerd, denkende nooit meer te zullen huwen, maar steeds hopende (door mijn spiritistische bijgeloovigheden), dat ik mijn overleden vrouw zou wederzien, dat zij zich, zooals de spiritisten dat noemden, zou manifesteeren. Natuurlijk geschiedde dit niet, maar daarentegen werd het mij hoe langer hoe duidelijker, dat ik, vooral met het oog op mijn toekomstigen terugkeer naar Indië, moest hertrouwen. Ik bemerkte toen, dat ik, ondanks mijne positie als luitenant met drie kinderen, een goed huwelijk kon doen met meer dan ééne protestantsche vrouw; maar eveneens bevond ik, dat ik voor geen enkele dier vrouwen, hoe schoon, hoe nobel, hoe gefortuneerd en hoe begeerlijk dan ook, de genegenheid koesterde, welke in zulk geval aanwezig behoort te zijn. Op een goeden avond, tehuisgekomen van een bijgewoond keurig en aangenaam dîner, overmande mij mijn verdriet zóó hevig, dat ik God aanriep, vroeg of er een God was of niet en, zoo Hij er was, smeekte, mij dan toch te helpen. En hoe hielp Hij mij nu? Langs wegen, die ik slechts als een gewoon verloop van zaken zag, bracht Hij mij, als per toeval, in kennis met een Roomsch-Katholiek meisje. Zij was het, die mij en mijne drie kinderen het Roomsch-Katholieke Geloof bracht. Dit is zóó zeker, dat ik op haar graf - want zij is mij na een 11-jarig huwelijk, thans 15 jaren geleden, ontvallen - een marmeren plaat heb gelegd, waarop dit feit kort was vermeld. Hoe kwam dit? Was zij een wondermensch? Was zij buitengewoon fijn? Was zij misschien overdreven Katholiek? Haalde zij mij wellicht over of stelde zij mij voorwaarden? Sprak ze uit eigen beweging met mij over het R.K. Geloof? Niets van dit alles. Zij was een gewone Katholieke, een vrouw, die veel van de wereld had gezien en gaarne gepaste pret maakte, maar die getrouw hare gewone Kerkelijke plichten vervulde; en | |
[pagina 279]
| |
wat ze in dit opzicht op eenvoudige wijze deed, dat meende zij. En als ik haar over het Geloof sprak, dan zeide zij niet veel, maar wat zij met weinige woorden zeide of blijken liet, trof mij; en ik herinner me nog, alsof het gisteren was gebeurd, dat ik zag, hoe ik haar pijn deed door op mijne manier te spreken over het Allerheiligste, over de heilige Hostie, alzoo over Christus zelf, als God en als mensch; het weinige, wat zij toen tegen mij zeide, maakte op mij een overweldigenden indruk, die mij altijd is bijgebleven. Intusschen bevredigde zij mijne nieuwsgierigheid niet; zij liet mij vrij, maar zei: ‘Als je er meer van weten wilt, ga dan gerust maar eens spreken met een geleerd Geestelijke.’ Toen ik haar, nadat ik R.-Katholiek was geworden, zeide, dat ik en mijne drie kinderen dit aan haar te danken hadden, wilde zij mij niet gelooven; maar toen ze, na mijne herhaalde verzekeringen en verduidelijkende toelichtingen, eindelijk besefte ‘dat dit dan toch wel zoo scheen te zijn’, toen maakte zich een groote blijheid van haar meester. En het was zeer zeker een bijzonder voorrecht, dat ons huwelijk door een R.-K. Priester voor een R.-Katholiek Altaar werd ingezegend. Natuurlijk zal de lezer vragen, hoe ik, die dan toch met het R.K. Geloof niets op had, aan de wetenschap van dat Geloof kwam? Wel, ik kreeg op mijn verzoek om inlichtingen aan R.K. Priesters, alle boeken, die ik maar verlangde, zoowel Katholieke als niet-Katholieke; ik vond daardoor alle bewijzen, die noodig waren om mijne vooroordeelen te kunnen prijsgeven en om duidelijk in te zien, dat alle beweringen tegen het R.K. Geloof onjuist waren en alle beschuldigingen valsch. En ik vroeg God niet om het R.K. Geloof maar om het ware Geloof. Dit herhaald, eerlijk gemeend gebed was de onmiddellijke oorzaak, tengevolge waarvan Hij, getrouw aan Zijne belofte: ‘Vraag, en U zal gegeven worden’, mij gaf, wat Hij niemand weigeren kan, de genade van het Roomsch-Katholieke Geloof. Want hoeveel men ook leest en denkt, boven alles staat vast, dat het R.K. Geloof een gave van God is, die Hij weliswaar nooit weigert, als men op- | |
[pagina 280]
| |
recht om de waarheid vraagt, maar die Hij ook niet geeft, als men weigert te vragen. Door deze gave Gods was mijn twijfel voor altijd verdwenen; al heb ik door de ondervinding geleerd, niet te gelooven in hetgeen soms verkondigd wordt, dit verduistert echter nimmer het helder licht spreidend besef, dat ik door Gods genade steeds geloof en tot mijn laatsten snik wil blijven gelooven ‘alles wat God geopenbaard heeft en wat de Roomsch-Katholieke Kerk te gelooven voorstelt’. Ook mijn drie jeugdige kinderen werden toen in de R.-Katholieke Kerk opgenomen en met voldoening vermeld ik gaarne, dat twee hunner, erfgenamen van den edelen, opofferenden geest hunner onvergetelijke, niet-Katholieke moeder en van haar scherpzinnig verstand, door God geroepen werden tot den kloosterstaat, aan dien roep gehoor gaven, dat zware offer blijmoedig brachten en nu al sedert jaren boete doen, ook voor de zonden van anderen.
Sedert ik weet, welk een voorrecht, welk een steun, welk een zekerheid en welk een blijde toekomsthoop het R. Katho liek Geloof mij verschaft, heb ik me intusschen dikwijls afgevraagd, waarom God mij dat voorrecht schonk en zoo velen duizenden, ja, millioenen anderen niet? Niet aan zoovele andersdenkenden, die ver boven mij staan; niet aan mijn overleden eerste echtgenoote, die even nobel was als ik gewoon; niet aan mijne zoo uiterst eerbiedwaardige moeder; niet aan mijne 21-jarige zuster, die een toonbeeld was van onschuld, reinheid en geduld in allersmartelijkst lijden en op het laatste oogenblik met innig verlangen uitriep: ‘Ik verlang zoo naar God!’ Het is Gods geheimenis, maar zou het ook niet daaraan te wijten zijn, dat zij er niet om gevraagd hebben.
Ik wijd thans een hartelijk woord van meêwarigheid aan die velen, die er wel om gevraagd hebben en verkregen, wat zij vroegen, maar het willens en wetens verwierpen! Ja, het is voor menigeen ontzettend moeilijk om zich ten | |
[pagina 281]
| |
aanschouwen van het overgroot gedeelte der wereld, waartoe zij behooren, te bekeeren. Menigeen schrikt terug voor de gevolgen, wetende dat er tallooze andersdenkenden zijn, die - en dat nog wel te goeder trouw - den belijder van het R.K. Geloof, alléén om dat Geloof, wantrouwen, verachten, miskennen, veroordeelen, bespotten, vervolgen. Echter verliezen sommigen uit het oog, dat er eveneens tallooze andersdenkenden zijn van hoogst nobelen aard, die ook R.K. zouden worden, als zij den weg maar wisten; en ook denken zij er niet aan, dat God almachtig is en verhoeden kan, wat Hij verhoeden wil. Ook overweeg ik, dat er velen zijn, die opzien tegen den geweldigen strijd, dien zij als R.-Katholiek tegen hunne eigen verkeerdheden, alzoo tegen zich zelf zouden hebben te voeren. Allen weten niet, dat er, ook onder ons Katholieken, zoo velen zijn, die, wat braafheid betreft, niet in de schaduw van andersdenkenden kunnen staan, en toch nog door God van den eeuwigen ondergang worden gered.
Ook na mijne bekeering ben ik, hoewel ik feiten van groote beteekenis heb beleefd, die duidelijk wezen op Gods rechtstreeksche bemoeienis en hulp, blootgesteld gebleven aan hoogst pijnlijke moeielijkheden; een fatalist zou zeggen ‘aan de kwade kansen van het noodlot’. En ik moet helaas volmondig erkennen, dat ik, instede van het geestelijk ver te brengen als Katholiek, sedert 28 jaren bezig ben, mijzelf al struikelend voort te sleepen. Maar als ik dat had moeten doen zonder dat kostbare Geloof, dan was ik reeds lang aan wanhoop ter prooi. Daarom wil ik den duizenden en millioenen andersdenkenden zoo gaarne toewenschen, dat ook zij dien steun, die kracht, dien troost in wederwaardigheden, die hoop op een eeuwig geluk, die zekerheid mochten verkrijgen, die men buiten het R.K. Geloof nergens vindt, een Geloof, dat God wis en zeker schenkt aan alle menschen, zonder onderscheid, die Hem oprecht om de waarheid vragen.
Nijmegen. W.J.C. Creutz Lechleitner | |
[pagina 282]
| |
IN een verhaal eene volledige bekeeringsgeschiedenis samen te vatten behoort tot de onmogelijkheden. In de eerste plaats is zoo'n proces van langen duur en van zóó'n hevige inwerking in geest en hart, dat er geen einde aan zou komen, 't alles uiteen te zetten. En ten tweede is het geheel zóó iets intiems en innigs van de ziel met God, dat ik geen kans zie dat onder woorden te brengen. Iets wil ik er wel van mededeelen. Volgens mijn meening komt er bij ieder ernstig mensch, die leeft zonder een bepaald beleden geloof, eens behoefte aan meer dan het dagelijksche, het gewone. In een leven van plichtdoen en werken, de zijnen verzorgen en liefhebben, ligt veel beteekenis, maar toch is de ziel er niet mee tevreden. Nu was er in mijn jongen tijd een strooming van groote belangstelling in kunst: ik vond het veel aantrekkelijker en merkwaardiger om na de dagtaak den vrijen tijd te wijden aan de studie van kunst dan bezig te zijn met ‘uitgaan’. Maar nòch in de kunstenaars nòch in de kunst vond ik datgene, waaraan mijn ziel behoefte had. Bidden deed ik niet, ik dacht er niet aan en toch deed ik misschien niet anders dan dat in mijn smachten naar steun, naar kennis der beteekenis van het leven. Ik zocht en zocht en ten einde raad ging ik naar den dienst in de modern-protestantsche kerk, waarin ik was opgevoed, maar de voorgangers konden me niet boeien. Toen probeerde ik 't bij Doopsgezinden, totdat ik op een dag kwam onder het gehoor van den orthodoxen predikant Ds. van Hoogenhuyze Sr. Ik geraakte sterk onder den indruk van die eenvoudige, bezielde, overtuigde en uit echte geloofskracht voortkomende woorden. Jezus onze Verlosser, Jezus de Zoon van God, zelf God en uit liefde tot ons mensch geworden, om ons te leeren leven en de waarde van het leven te leeren kennen, om ons te troosten in het lijden en te leeren, hòe dat te aanvaarden en te dragen. Jezus die als God het recht had, ons dat alles in liefde vóór te houden. Jezus alles voor allen, Jezus de liefdevolle, de Eénige, de Eeuwige! | |
[pagina 283]
| |
Dáár was 't voor me. Mijn hart ging open, nieuw leven kwam in me. Van dien tijd af ging ik trouw naar de kerk met mijn kinderen en Ds. van Hoogenhuyze werd onze geestelijke leidsman. Na jaren van dit nieuwe leven gebeurde er iets, wat me zóó schokte, dat ik er doodziek van werd en tot herstel van gezondheid naar het Zuiden moest. Daar was in de buurt van mijn pension een R.C. kapelletje, waar ik dagelijks langs kwam en een keer binnenging. Toen heb ik het Geloof gekregen, het volledige Geloof, zooals dat bewaard is in onze Heilige Katholieke Kerk. Ik heb nooit een seconde getwijfeld, of ik goed eraan deed over te gaan tot de Moederkerk. Ik kón niet anders, ik geloofde zonder nog onderwezen te zijn, dat God zelf daar tegenwoordig was onder de gedaante van brood en wijn. Jaren lang ben ik toen onderwezen, ik heb geleerd en gelezen en werd steeds meer overtuigd Roomsch-Katholiek. Wat er ook óm mij heen en vooral tegen mij in gewoed heeft, mijn Geloof is rotsvast gebleven, is steeds hechter en sterker geworden. En hoe steeds moeilijker en moeilijker mijn leven geworden is, toch begrijp ik Paulus en zeg 't mee, als hij in boeien geklonken en in gevangenschap zegt: ‘Verheugt U in den Heer altijd!’
H.C. van Roggen-Blomhert Hopend verbeidde ik den Heer en Hij sloeg acht op mij. HET was op een Zondagavond en vader zou met zijn beide dochtertjes eene avondwandeling gaan maken. En eene wonderlijke wandeling werd 't. We betraden een kerkgebouw; de stem van den predikant dreunde door de sombere, kille ruimte; na vijf minuten verlieten wij 't weer en bezochten een ander, waar de klagende psalmtonen eene onbeschrijfelijke weemoedigheid deden neerdruppelen in mijn jonge hart. Weer trokken we verder; ‘nu hier nog even luisteren’, zei vader, ‘dit is de Roomsche Kerk.’ | |
[pagina 284]
| |
Daar stonden we in een zee van licht, in een wereld van blijheid, in eene schittering van kleuren en pracht. ‘Hé vader, hier is 't mooi; hier zou ik willen blijven,’ fluisterde ik hem toe, bij intuitie voelende, dat ik dáár niet luid spreken mocht. ‘Gaan we den volgenden Zondag weer?’ - ‘Als je zóó graag wilt’, zei vader, ‘dan zal ik probeeren, of ik een zitplaats voor je krijgen kan op den dag, als de kindertjes worden aangenomen’. En waarlijk, ik zat er 's morgens en 's middags weer, bewonderend starend naar zooveel onbegrepen schoons. In die jonge jaren werd reeds de kiem gelegd van 't groote werk der bekeering; nu eerst weet ik 't, dat die kinderindrukken gegrift zijn gebleven in mijn hart. Maar jaren zouden voorbijgaan, alvorens 't eigenlijk werk der bekeering zou beginnen, jaren van rusteloos zoeken, van een angstwekkend heen en weer slingeren tusschen geloof en ongeloof, waarin ik telkens denkbeelden en theorieën in een verleidelijk gewaad vastgreep. Hoe ik echter haakte naar rust en vrede binnen in mij, zij kwamen niet; er bleef een onbevredigd verlangen, dat aangroeide en levensmoeheid bracht. Moeilijke jaren waren 't, nameloos verzwaard door 't droeve feit, dat de strijd alleen gestreden moest worden. Ik zie nu, hoe een zorgende Moeder reeds toen haar blikken rusten liet op mij, die niets nog begreep van hare liefde, van haar verlangen mij tot zich te nemen. Ik greep haar hand, vond troost, als ik Haar mijne zorgen had toevertrouwd, sloop de kerk binnen en schreide aan haar voet, maar na verloop van tijd werd ik Haar ontrouw; ik kwam terecht in een kring van spiritisten en werd ook spiritist. Daar ik heette een goed medium te zijn, was ik al spoedig 't middelpunt van den kring, wat mijne iidelheid zóó streelde, dat ik langen tijd meende geluk en bevrediging gevonden te hebben. Maar God had andere dingen met mij voor en zonder dat ik 't bemerkte, zette Hij Zijn reddingswerk voort. Die geestverschijningen begonnen mij te vervolgen dag en | |
[pagina 285]
| |
nacht; een namelooze angst kwam over mij; het weten, dat dat Gods werk en wil niet kon zijn. Ik trok mij terug en het zoeken begon opnieuw. Ik was nu 18 jaar en zou aangenomen worden als lid der Waalsche kerk. Die aannemingsdag trok me; ik zou dan tenminste tot een kerk behooren en daar moest ik dan maar bij blijven ook. ‘Nu niet meer denken, niet meer tobben!’ redeneerde ik bij mezelf en hield werkelijk eenigen tijd vol. Mijne opvoeding zou voltooid worden in Duitschland en ik kwam in huis bij een streng Luthersche dame, die er op stond, dat haar jonge huisgenooten haar geloofsopvattingen onvoorwaardelijk deelden. Tegenspraak werd niet geduld; men had te luisteren naar háár woorden, waarmede ze den dag opende; men had haar te volgen naar háár kerk. Over dien eersten Lutherschen kerkgang was ik enthousiast tisch. Wat ik daar zag, bracht mij levendig de Katholieke Kerk weer voor den geest; de kleurenpracht der beschilderde ramen, de vele schilderijen aan den wand, de liturgie aan 't z.g. altaar, 't gezamenlijk gebed, 't deed mij alles warm en weldadig aan. Mijn wankele ziel liet zich andermaal meesleepen en ik werd leerlinge van den Lutherschen predikant. Alvorens ik tot de kern van dat geloof had kunnen doordringen, moest ik de stad, waar ik toen woonde, verlaten, om eenige jaren door te brengen in Leipzig. Nieuwe onrust, nieuwe verwarringen slopen hart én hoofd binnen, want daar trok een Gereformeerd predikant mij sterk aan, die in sommige denkbeelden den Lutherschen lijnrecht tegenover stond. O, deze vele godsdienstige meeningen, dat gewirwar van denkbeelden, zij lieten mijn naar waarheid zoekend hart zoo onbevredigd; zij deden mij zoo pijnlijk aan. God heeft toch gezegd tot Zijne Apostelen: ‘Gaat heen en onderwijst alle volkeren en leert ze alles te onderhouden, wat Ik u bevolen heb.’ Op die woorden in den Bijbel bleef mijn blik langen tijd rusten; ze plantten zich in mijn ziel, schoten wortel en trokken telkens opnieuw mijne gedachten tot zich. | |
[pagina 286]
| |
Woorden, gesproken door Jezus Christus. - Hèm alleen heb ik te gelooven - dàt alleen kan waar zijn, wat Hij heeft verkondigd en Christus kan niet anders verkondigd hebben, dan één leer. Dit is de kiem, waaruit voor mij 't licht der volle waarheid gesproten is. Wat van God komt, kan ongeschonden als eenheid bewaard blijven; waar menschen aan 't werk zijn getogen, kunnen scheuringen niet uitblijven. Aan die overtuiging nu hield ik vast en met kalme gelatenheid liet ik 't verdere werk aan God alleen over. Protestantsche kerken, van welke richting ook, bezocht ik niet meer. ‘Men kan immers aan den buitenkant niet zien- wat er van binnen geleerd wordt’, antwoordde ik, als men mij ontrouw verweet; ‘ik loop de Katholieke nog al eens in, die blijven zichzelf overal gelijk’. Ik was intusschen in 't vaderland teruggekomen, na eerst een reis gemaakt te hebben door katholieke streken; en ik had schatten meegebracht, waarvan ik de waarde toen niet besefte, maar die ik, als door een drang, koopen moest. Een kruisbeeld, Katholieke afbeeldingen, medailles, een rozenkrans, ik bracht dit alles mee en versierde er mijne kamers mede; ze niet hooger schattende dan gewone snuisterijtjes, in 't minst niet vermoedende, dat deze, voor mij kleine, onbeduidende uiterlijkheden zoo groote en gewichtige gevolgen met zich droegen. Op zekeren dag kreeg ik bezoek van eene katholieke dame, die door 't katholiek aanzien van mijne kamers vermoedens kreeg, van wat er werkelijk in mijn ziel rustte. Zij begon over 't geloof te spreken, liet haar kerkboek achter, en toen ze mijne belangstelling zag groeien, gaf ze mij ter lezing: ‘Waar is de Kerk van Christus?’ door P. v.d. Haagen S.J. Dat boekje heeft mij vele gelukkige oogenblikken bezorgd en deed den wensch wakker worden naar grondiger weten. Nu begreep ik wel, dat ik me daarvoor te wenden had tot een Katholiek priester, maar als die gedachte in mij opkwam, verwierp ik haar oogenblikkelijk als iets ontzettend griezeligs. Een priester was voor mij iemand, die er op uit was zieltjes te winnen | |
[pagina 287]
| |
en uit wiens handen men nooit meer los kwam; bijgevolg moest de leer, die zoo iemand verkondigde, er een zijn, die de menschen in knellende banden sloeg; en dat zou toch nooit iets voor mij zijn, die zoo vroeg reeds zelfstandig door 't leven was gegaan. Zoo redeneerde ik en O.L. Heer liet me maar praten, totdat 't oogenblik van zichtbaar ingrijpen gekomen zou zijn. Mijne nieuwe Katholieke vriendin had intusschen ook niet stil gezeten en met haar biechtvader over mij gesproken, een Franciscaan, dien ik op een avond thuis bij haar leerde kennen. ‘En, Juffrouw, U interesseert U zoo voor ons Katholiek Geloof? Ik wil er U graag eens iets van vertellen, hoor! Komt U van de week maar eens een uurtje bij me praten; b.v. Dinsdag; kunt U dan?’ - ‘Jawel, Pater.’ - ‘Goed afgesproken dus.’ Mijn antwoord had ik gegeven, voordat recht tot me doorgedrongen was, wat ik nu eigenlijk doen ging; en thuis gekomen was ik woedend, op mezelf, op den Pater en op de heele familie; ik had een gevoel, of ik er leelijk ingevlogen was. Wel besloot ik op den afgesproken tijd te gaan, maar ik zou dadelijk zeggen: ‘Pater, ik ben nu wel gekomen, maar U behoeft niet te denken, dat U me Roomsch kunt maken, want dat wil ik tóch niet.’ Met deze lieflijke woorden deed ik mijn intrede in een R.K. pastorie en gij, die dit leest zult reeds weten, hoe ik mijn mond heb voorbijgepraat, want ik ben niet Roomsch gemaakt en toch Roomsch geworden, uit heilige overtuiging, uit een drang des harten, die mij in staat heeft gesteld tallooze moeilijkheden te overwinnen, tal van banden te verbreken. Mijn leertijd was een ware stormtijd. Ik geloof niet dat iemand, die zelf niet 't bekeeringsproces doormaakte, beseffen kan, voor welk een zwaren strijd men komt te staan. Geloof en waarheid trekken ons tot zich, dierbare familieleden ziet men lijden en om hun leed wil men de waarheid zoo lang mogelijk uit den weg gaan, zoekt men opwerpingen, omdat | |
[pagina 288]
| |
men zich niet gewonnen wil geven; 't wordt een strijd op leven en dood. Moe en mat - ik kon niet meer - gaf ik 't op. Ik schreef mijn goeden leermeester een briefje, dat ik voorloopig de lessen staakte, wegging uit deze heele omgeving, alleen wilde zijn met God en door gebed zou uitvorschen wat God van mij wilde. En ik ben heengegaan, ver weg, naar een klein plaatsje in Bohemen, met eene Protestantsche vriendin, die over niets met me spreken zou, maar me vrij zou laten, om me elken dag een uur met God te onderhouden. In dat kleine Boheemsche dorpje stond op een lagen berg een ruw houten kruis, met deze woorden: ‘Rette deine Seele’. Ze ontroerden me, die woorden, telkens als ik ze zag; ik moest ze telkens uitspreken, als ik in 't klein kapelletje lag neergeknield. Vier weken lang ben ik er iederen dag heengegaan en alleen Jezus en Maria zullen weten wat daar gesproken is. Op den 15en Augustus 1912 - Maria Hemelvaart dus -is er iets wonders geschied. Mijn reisgenoote was dien dag ongesteld, ik was geheel aan mij zelf overgelaten en met een gebedenboek in de eene en mijn rozenkrans in de andere hand, doolde ik rond in de bosschen, tusschen de bergen, maar telkens werd ik geroepen tot de kleine kapel en vijfmaal kon men er mij dien dag vinden. De schemering begon te vallen en nog eenmaal overschreed ik den drempel; 't was er zoo stil; alleen een kaarsje voor 't Moeder-Godsbeeld sputterde zachtjes. Ik lag neergeknield voor de beeltenis der H. Maagd; bidden kon ik niet, ik was als iemand, die in spanning op iets wacht. Daar was 't plotseling, alsof iemand zacht tot me begon te spreken en ik hoorde duidelijk deze woorden: ‘Geef je over, mijn kind; je strijd is gestreden.’ Een zalige rust daalde neer in mijn ziel; toch moest ik schreien, maar 't waren andere tranen dan die ik tot nu toe geweend had; 't waren tranen van rein geluk. ‘Ik dank U, Moeder, Gods wil is mijn wet.’ | |
[pagina 289]
| |
Zoo scheidden wij. Eene ongekende vreugde was nu over mij gekomen. Ik vertelde niemand, wat er met mij gebeurd was. Zoolang ik nog te S. vertoefde, bleef alles een geheim tusschen Maria en mij. In Holland teruggekeerd, aarzelde ik geen oogenblik tot mijn leermeester terug te keeren. 't Was nu een quaestie van tijd om alles af te maken en te regelen; en eindelijk 17 December 1912 brak de Groote Dag aan. En sedert dien zijn alle dagen ‘groote’ dagen geworden. Ik heb in 't Katholiek Geloof alle denkbare geluk van deze aarde gevonden; er zijn dagen, dat ik 't niet omvatten kan, als ik me ga verdiepen in 't grootsch gebeuren in mijn hart, iederen morgen als Ons-Heer er zelf woning neemt, 't Kan me nog telkens weer als iets onbegrijpelijks voorkomen, dat ik die weelde bezitten mag. O, ik zou 't willen uitjubelen dat warme geluk; ik zou er van willen meedeelen aan allen, die zoekende zijn, ik zou 't willen voorhouden aan die verslapten of erger nog afvielen en ontrouw werden aan een schat, die door niets en niets overtroffen kan worden. Ik ben gelukkig en ik bid, dat gij allen, die mijne geschiedenis leest, 't ook zijn moogt, wat alleen mogelijk is, wanneer ge ten volle beseft, wat God U geschonken heeft in 't H. Sacrament des Altaars.
Leiden, October 1917. Harry v. d. Harst | |
‘Moet ik ook soms Roomsch worden?’Aan mijn ouden vriend........
Amice,
Ja, je bent ook nog de oude. Niet alleen, dat je me een geheele reeks vragen stelt, maar je verlangt, dat ik die publiek beantwoorden zal. Anders zou ik wel eens ‘Jezuïeten-streken’ kunnen uithalen en je allerlei vertellen, wat heel mooi klonk, | |
[pagina 290]
| |
doch waarmee de Katholieken in 't algemeen volstrekt niet zouden instemmen, als ze 't wisten. Nu, je bent de eenige niet, die ons eigenlijk verdenkt van het bezit eener dubbele leer, eene esoterische en exoterische; heeft de theosophie je te pakken gehad? In elk geval: ik wil doen wat je vraagt; misschien vertrouw je de zaak beter dan die ‘voor andersdenkenden pasklaar gemaakte boekjes over 't Roomsch geloof.’ Laat ik beginnen met de voornaamste van je vragen: of jij ‘ook soms Roomsch worden’ moet. En dan antwoord ik: zeker moet je dat. Het katholiek Geloof is geen bijzondere roeping voor enkele personen, maar ieder is verplicht, het te aanvaarden. Waarom? Om dezelfde reden, waarom ik je al eens heb medegedeeld, dat ik katholiek ben geworden: omdat God het wil. Dat is de eenige goede en afdoende reden. Het komt er volstrekt niet op aan, of je het plezierig vindt, of je sympathie gevoelt voor de ‘Roomschen’, of je hun kerkgebouwen bewondert, hun dichters en geleerden waardeert; dat hangt af van wisselende stemmingen en is geen solide grondslag voor een overtuiging. Zulke bevliegingen stellen je ook niet in staat, om eventueel noodige offers te brengen. God wil het. Hij is op aarde gekomen om Zijn Wijsheid te openbaren, Zijn liefde te toonen en het staat ons niet vrij, hetgeen Hij ons aanbiedt, te verwerpen. Wat heb je zelf niet dikwijls getoornd tegen de ongeloovigen, die Hem negeeren, de ‘zoekers van nieuwigheden,’ die steeds weer surrogaten zoeken voor de van eeuwigheid en tot in eeuwigheid vaststaande, door God geopenbaarde waarheid. Welnu, onder hen behooren ook de.... protestanten. Ik weet wel, ze hebben een constructie opgezet, om dat goed te praten; ik zelf heb me wel eens op een Zondag omtrent den 31 October schuldig gemaakt aan een betoog, dat de door Christus gebrachte waarheid in den loop der eeuwen was verduisterd en verminkt en dat God toen in 1517.... nu ja, de rest weet je wel. | |
[pagina 291]
| |
Maar bedenk eens goed, wat dit alles beteekent. Het beduidt, dat God, onze Vader, eeuwenlang heeft toegezien bij dat bederf en die misvorming en dat Hij eerst in de zestiende eeuw als 't ware ontwaakte en het zoolang door Hem verwaarloosde gebouw ging repareeren. Het beteekent niet veel minder dan een Godslastering. Gelukkig, dat de huidige protestanten, waarvan ik vele als echt-geloovigen ken en respecteer, dit niet bedoelen, maar dit verandert aan de zaak zelve niets. Ik heb een huisvader gekend, die altijd zorgde voor zijn vrouw en kinderen, zooveel hij kon. Maar hij vond weinig dank. Toen hij op zekeren dag een zeer rechtmatige aanmerking daarover maakte, zeide zijn vrouw: ‘Ik wou dat je maar wegbleef.’ Hij bleef weg. Zoo heeft het protestantisme ook aan Christus zoowel in Zijn Sacrament als in Zijn Plaatsbekleeder verklaard, dat Hij weg kon gaan. Hij ging heen, en sedert dien is er armoede en tweedracht in dat huis. Laten we dat ééne woord en begrip, waarover we het gelukkig eens zijn, eens bezien: Onze Vader.... Je bent zelf vader en hebt voor je kinderen een hart, dat op ontzaglijke wijze manifesteert de eigenschappen van den Schepper van dat hart. Elk vader wenscht, dat zijn kinderen gelukkig zullen zijn en blijven en doet alles wat hij vermag om hen gelukkig te maken. God vermag daartoe oneindig veel en Zijne liefde is oneindig sterk. Zie naar den Kruisheuvel en je ziet Zijn liefde. Hij luistert naar onze gebeden en geeft geen steenen, als wij vragen om brood. Hij laat ons ook niet in dwaling en duisternis, als wij om waarheid bidden. En toen de Waarheid, de Weg en het Leven op aarde kwam, wilde Hij ons zoo gelukkig mogelijk maken. Allen, allen noodigde Hij uit om te komen tot Hem. Maar wist Hij dan niet hoe het later zou gaan? Hoe er dwalingen zouden opkomen en de menschen in verwarring brengen? Heeft Hij zelf niet gesproken van de wolven in de schaapskooi en gezegd, dat Hij, dat alleen Hij de goede | |
[pagina 292]
| |
herder was? En zou Hij dan geen maatregelen hebben genomen om dit gevaar te keeren? Hij moet hebben gezord, dat Zijn waarheid en Zijn genade onvervalscht op aarde zouden blijven. Of laat jij je kinderen verder maar loopen, wanneer je hun eenmaal den weg hebt gewezen, terwijl je weet, dat ze zullen verdwalen? Nog vandaag hoorde ik een gesprek over den oorlog en den godsdienst, waarbij niet het minste onderscheid werd gemaakt tusschen haat of wraak en wettige verdediging of handhaving van het recht, en ten slotte met Bijbelteksten het Christendom werd bestreden. Is dat de bedoeling geweest van Gods openbaring in Christus? Wanneer wij niet wisten, dat de Kerk was gesticht, dan zouden we haar bestaan kunnen afleiden uit Gods Vaderliefde. Hij wil niet, dat Zijn kinderen dwalen, evenmin in de zevende of dertiende als in de eerste of zestiende eeuw. Welke Kerk? Maar denk je dan, dat Hij ons dáárover onkundig wil laten? Er is toch maar ééne Kerk, die altijd heeft bestaan, en nooit of nergens haar leer gewijzigd heeft, al werden sommige waarheden, wanneer dat noodig bleek, breeder ontvouwd. Zóó doe je toch bij de opvoeding van je kinderen ook. Zoo handelt een moeder, die niet opeens haar kindje, dat pas de oogen opent, laat kijken in het felle licht. En om die eenheid te bewaren was een bestuur noodig. Wij hebben een Paus, jij bent er een en je huisgenooten zijn weer andere. Stel, je gaat van huis en laat je kinderen achter; vind je 't dan goed, dat ieder doet wat hij wil of druk je ze gehoorzaamheid op 't hart, aan je vrouw of wie anders je plaats als hoofd van het gezin bekleedt? Zoo doet ook God als Vader. Het is toch alles zoo eenvoudig en het tegengestelde zoo onzinnig. Want als het waar was, dat God ieder in 't particulier voortdurend Zijn waarheid influistert, dan moest er toch ook onder protestanten volmaakte eenheid wezen van geloof en moraal. | |
[pagina 293]
| |
Ik hoorde eens een preek, die begon met deze woorden: ‘Zóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij de Katholieke Kerk heeft gesticht.’ En zie nu eens, hoe waar dat is. Vader kent alle bijzondere moeilijkheden, waarmee zijn kinderen in dit leven zullen hebben te worstelen. Hij ziet, hoe ze blind worden geboren, niet in staat te aanschouwen het Eeuwig Licht en Hij schenkt het geneesmiddel van den Heiligen Doop. Hij weet hoe zij kracht noodig hebben in den levensstrijd en geeft het Heilig Vormsel. Hij ziet, hoe we zullen vallen en maakt het opstaan licht en zeker door de Biecht. Hij weet, hoeveel bijzondere genade degenen behoeven, die in het huwelijk treden, en zij, die als knechten van den goeden Herder Zijn schapen moeten weiden: het Huwelijk en het Priesterschap geven deze wijsheid en kracht. Hij kent onze angsten in het uur van den dood, ja Hij kent ze van den Olijvenhof en den Calvarieberg, en geeft het Heilig Oliesel. Wat denk je eigenlijk, wanneer je Jac. 5, vs. 14 leest: Is iemand krank onder u....? En dan het groote Geheim. Sla nog eens je Bijbel op; het Evangelie van Johannes. Ja, lees ook cap. 6 nog eens door, maar ga dan verder, tot het dertiende hoofdstuk: En vóór het feest van het Pascha, Jezus, wetende, dat Zijne ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zoude overgaan tot den Vader, alzoo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft Hij ze liefgehad tot den einde. Tot den einde, tot het laatste, het hoogste, het oneindige, want minder is het einde niet voor den oneindigen God. Hij geeft hun Zichzelven. De Hervormers intusschen hebben onder die Sacramenten eventjes opruiming gehouden. De meeste ‘afgeschaft’ als waardeloos huisraad en het Grootste tot een ‘stichtelijke plechtigheid’ gemaakt, 't Is ontzettend, als men 't goed beschouwt. Het vreeselijkst wel voor Zijn Hart. En angstig fluistert 's Heeren Moeder: ‘Zij hebben geen wijn’. | |
[pagina 294]
| |
Je vraagt, of jij misschien ook Roomsch worden moet Dit laatste woordje is verkeerd gekozen. Je móógt Roomsch worden; je kúnt deel hebben aan alles wat Vader voor Zijn kinderen in dit leven en in de eeuwigheid aan gaven Zijner oneindige liefde heeft bestemd. Je kunt het evenwel ook verachten. Maar denk aan je kinderen en wat je zoudt gevoelen, als die zóó met je liefde handelden. Dat gevoelt Hij ook en zooveel dieper als Zijn liefde grooter is.
Wat had je ook weer voor bezwaren? Of zie je zelf al in, hoe onbeduidend ze zijn, gezien in het licht der volle zon? Dat er Roomschen zijn, die vloeken en die drinken en naar slechte tooneelvoorstellingen gaan, en duitendieven en naloopers van valsche wereldsche wetenschap. En vroeger waren er.... Ja, dat weet ik ook wel en nooit heb ik onder stoelen of banken gestoken, wat ik van hen denk. Er was ook eens een katholiek, die zijn Meester verkocht en een ander die Hem verloochende en nog een die Hem wantrouwde. Maar is het gedrag van Judas en van Petrus en van Thomas soms een argument tegen Christus onzen Heer? Nu dan. Kijk toch naar Boven, zie naar Hem, die Zijn armen uitstrekt, zooals jij je kleinen jongen roept en hoopt, dat hij komt.
Tot ziens in de Kerk. t.t Utrecht. G. Bruna |
|