| |
| |
| |
Boekbespreking
J. van Merle: Blanke levens - J.W. van Leeuwen.
STRIJD voor een kloosterroeping en strijd tegen 't gemengd huwelik, hetzelfde thema van Benson's ‘Loneliness’, wordt verwerkt in dit boek, dat als middel tot opvoeding van onze vrouwen en als maatstaf voor de ontwikkeling van Katholiek Nederland bespreking vraagt. Tegelijk met de mooie verzenbundel ‘Holland’ van Albertine Steenhoff-Smulders verschenen, wordt het op één prospectus met minstens gelijkwaardige termen aangediend, zodat het publiek wel J. van Merle als een gelijkberechtigd vertegenwoordigster van de Roomse literatuur leert waarderen.
Zo gunstig haar intussen de censuur moet zijn, zo ongunstig de kritiek. Haar rij werken lijken producten uit de duizend en één fabrieken voor kerkelike kunst ‘in alle stijlen’, waar meestal ook geen theologies rechter wat tegen inbrengen kan, maar waarop een schrijver in geweten verplicht is, nu en dan beulswerk te doen. Stelt een censor uiteraard alleen de negatieve eis, dat een geschrift niets verderfeliks bevat en wordt daarom een verzameling gemeenplaatsen met alle zegels van 't gezag goedgekeurd, - de criticus heeft stellig te vergen, dat een boek goed geschreven is voor het recht op bestaan.
Nu weet iemand na enkele bladzijden van dit werk genoeg en heeft er zelfs na enkele regels al genoeg van. Drie honderd grote bladzijden lezen van zo'n teutend verhaal, is een penitentie, verergerd door de schaamte, dat zulke prullen nog allerlei slachtoffers tot heil van hun ziel opgedrongen worden. Maar een vervelende visite doorworstelen is soms een taak; en bepaald heeft een maandschrift, dat zich vrijer kan uiten dan dagbladen, de roeping om te zorgen, dat wezenlik goede uitgaven niet in de, geregelde overstroming van aanbevelingen met verdovende superlatieven ondergaan. Als door een afschrikkend voorbeeld niet de verhouding eens wordt hersteld, verliest immers de lof meteen alle werking.
Van geleidelik verloop in de handeling, van natuurlike groei in de karakters geen sprake hier. Alles wordt ruw ineengezet en grof opgeplakt en dik voorgesteld, hoe teer de lieve woordjes van ‘schatteke’ en ‘snoezig’ ook willen aandoen. Om alle guitigheden, die de personen heten te vertellen, kan enkel een mens lachen, die 't belachelike van de schrijfster doorziet; en dan vergaat hem nog het bitter plezier bij de herhalingen van elk motief, b.v. van de geestige roomtaart of het nòg geestiger ‘mokkeltje’. Er is kans, dat de ongelukkige, die zo'n schijnroman buiten
| |
| |
kostschool voorgezet krijgt, de laffe smaak met iets pikants gaat verdringen; en een ernstige zorg bestaat, dat deze onnozele vertroeteling van 't heiligste werkt als een remedie tegen de godsdienst. Knoeiers spelen graag de martelaar, alsof verontwaardiging tegen hun verguldsel eigenlik vijandschap tegen hun strekking betekent; ze nemen de houding aan te lijden voor de Heer, nadat ze 't beeld van die Heer tot onvermijdelike spot in marsepijn gebakken hebben. Neen, juist onze eerbied voor het onderwerp dwingt ons verwijten over die heiligschennis af. Hoe verhevener een stof is, hoe vermeteler de eerste de beste beunhaas die schijnt aan te durven zonder verantwoording voor een waardige behandeling. Wie geen dragelik portret van zijn kleine broer kan tekenen, die ontwerpt beeld op beeld van God in eigen persoon, en dat is God geklaagd!
Eén staaltje. Het toonbeeld van een jong meisje zit buiten met het toonbeeld van een oude advokaat en hoort zijn vraag, waar ze wel aan denkt. ‘In zijn blik las ze de belangstelling, die hem doortrilde, en met den eenvoud, die haar karakter kenmerkte, antwoordde ze, terwijl ze wees op de kleine kerk in de verte:
- Aan Hem, die daarginds toeft, als onze gevangene. - Ik geloof, dat je hart altijd bij Hem verwijlt, is niet?’
De lezer op al het valse in dit roerend toneel wijzen is even onnodig als het onbegonnen werk is, verder fouten te tellen. Ze geeft, wat in recensies heet ‘keurige stijl’ te genieten, let er precies op, dat ze in dezelfde zin graag afwisselt met ongaarne, maar met slechts, laat huisgenoten elkaar aanspreken met zijt in plaats van ‘ben’ en heeft van geparfumeerde bakvisbriefjes de zotte gewoonte overgehouden om het voegwoord ‘dat’ eenvoudig weg te laten, omdat één woord zo dikwels achtereen lelik staat.
Och ze meent het heus zo goed en kan eenmaal niet beter. Zelfs de wereldse vrouw, die er voor uitkomt, met haar dochter te willen pronken, ofschoon een mens zo iets wel denkt, maar nooit zegt, is even erg mislukt als de keukenmeid, onhandig aangekondigd met de zin: ‘Mie was een type,’ terwijl er in de lange beschrijving niets typies volgt. De dames hebben allemaal namen van circusrijdsters of schoothondjes; en als het boek een reclame van Hirsch was, kon 't niet voller van modeprenten staan. Tussen een nonnekap en de laatste chic is er voor J. van Merle niets op de wereld. Ze lijkt met haar hartstocht voor luxe en devotie samen wel een kerkganger, die onder de dienst de toiletten een voor een opneemt, of anders de mondaine kwezel uit Huysmans' ‘L'Oblat’ met liturgiese kleuren op haar hoed.
| |
| |
Een beetje raak gezien is de spreekkamer in 't klooster. Maar bij die smakeloze inrichting treft haar het ‘armoedige’, terwijl integendeel het gebrek aan geest en stijl van de Orde gewoonlik hindert in zo'n ruimte, waar het wachten nooit half zoo ergert als het kijken. De heilige armoe zou daar beslist mooi kunnen werken, zolang schoonheid en weelde elkaar niet dekken en zelfs niet onderstellen; maar het quasi-salonachtige met rose papier om de bloempotten, van gemaakte bloemen wel te verstaan, waarmee zusters het vagevuur verdienen, dat is om te griezelen. J. van Merle denkt alleen, hoe de juwelen er niet over de grond rollen, want zó 'n negerliefhebberij in al wat blinkt heeft ze, dat ze waarschijnlik een hele goudwinkel in haar graf meeneemt. Hoeveel rijkdom haar nu ook wordt toegewenst, ze hoeft die met haar boeken niet te verdienen.
Deze verstokte veelschrijfster trekt zich waarschijnlik van geen kunstkritiek wat aan; ze blijft er de goede zaak even vroom om dienen, al wordt ze nooit meer in De Beiaard vereeuwigd. Voor de volmaakte stichtelikheid van haar feuilletons - alleen om de lengte zo genoemd - wil ze misschien dan toch het verzoek overwegen, om, zo gauw ze weer een roman pleegt, één preekje minder te geven en daarvoor een steekje te plaatsen op dat hooghartig woord ‘juf’, waarmee haar menslievende ziel ondoordacht het sociaal gevoel stoot.
G.B.
| |
Holland. Verzen van Albertine Steenhoff-Smulders - J.W. van Leeuwen (K. Fercken), Leiden, 1917.
Dit klein, bescheiden bundeltje klinkt zoo zuiver over ons mooie land als 'n zilveren schel in 'n tuin, 't Is een lucht vol geluid, zachte, zangerige klanken, nooit hard of schril, indrukken wekkend van verwante teere kleuren. De tonen van deze dichteres hebben immers kleurgehalte, en andersom lijken haar verven muziek, zóó'n harmonie leeft er tusschen haar oor en oog, dat luistert en ziet naar de zoete poëzie van 't frissche, groene, maar ook van vogels doorzongen Holland.
De ongedwongenheid van haar zielestem verklaart van zelf 't doorzichtige van haar lichte, muzikale verzen. Nergens hult ze zich in kwasi-mystieke nevelen of goochelt gewichtig met profetische raadselen, die geen sterveling zich geprikkeld voelt op te lossen. Mevr. Steenhoff moge niet diepzinnig wezen; haar lied, dat langs den gouden rand van korenvelden wiekt of met de zwaluw rondkrinkelt door 't zonnezoete hemelblauw, is zelfs voor 'n gevoelig kind verstaanbaar, genietelijk dus en daarom
| |
| |
ook voor ouderen, die niet vinden, dat dichtkunst op de eerste plaats duister mystiekerig gestamel is.
Daarvoor hebben dan de klare Tachtigers, waarvan ze een schoone nabloei is, haar bewaard, Hélène Swarth vooral, aan wier muze beeld en geluid van Albertine's boekje soms wel herinneren. Ofschoon, waar ze niet als Hollandsche vrouw alleen, maar ook als Roomsche dicht, haar verzen buiten iederen invloed behalve de direkte van 't Hollandsch-Katholijke staan, zooals in de kleine, sprookjes-teedere romance voor de kapel te Heilo, wel de klaproos tusschen al dat rijpe koren:
De booze ging door 't land,
En heeft met felle slagen
Die zooveel wondren zagen.
Bracht Holland nog zijn groet
Aan Haar, de Vlekkelooze,
Zoo genoot ik nog bizonder van 't titelvers ‘Holland’, dat als de duiven zwiert
in wiegende glansende vlucht,
en van dat vlot-geschilderde, tegelijk weemoedige:
De maaiers komen met Sint Jan.
Laat ze dan in dezen bekoorlijk-Hollandschen bundel soms on-hollandsch schijnen met aangelengde woorden als ‘trage,’ ‘gestage,’ ‘ranke,’ ‘wolke’ en 't leelijke ‘lijk’ voor ‘als’; laat haar goede versbouw en zuivere beeldspraak zich 'n keer vergissen met iets als:
Dat lijkt mij wel in het leven
dat, lijk de zwaluw heur vleugels
in het water van den stroom,
de menschenzielen zich doopen
in een tranenzwaar gedroom -
laat 't zelfs waar zijn, dat de dichteres haar vast rhythmisch gevoel 'n enkele maal verloochent of te kort schiet in de keus van haar doorgaans rijpe en volle woorden: al die kleine ongerechtigheden ontnemen dit handjevol vriendelijke dichten z'n aan
| |
| |
edel metaal te toetsen waarde niet; mevr. Steenhoff heeft er haar welgevestigden naam van zuiver voelend en klankrijk zingend lyrisch begaafde de verschuldigde eer mee gedaan.
Nog een opmerking in verband met 'n paar regels van Joannes Reddingius, die in De Nieuwe Gids van Juni 1.1. de dichteres Alb. Steenhoff aan Miek Janssen voorhoudt:
‘Jammer - heet 't tot de schrijfster van Aan den Einder - dat niemand u vriendschappelijk gewaarschuwd heeft; er is een Katholieke “Beiaard” in Holland, had geen uwer vrienden u, na uw eerste pogen, kunnen waarschuwen? Als gijzelf om u heen had gezien en geluisterd, hadt gij alleen al van uw geloofsgenoote, Albertine Steenhoff-Smulders, kunnen leeren, wat een vers is....’
Gevoelig voor de erkenning van onze Baarnsche dichteres - en niet minder voor Jeanne Kloos' waardeering van Marie Koenen in dezelfde aflevering - kantteeken ik toch even, dat Miek Janssen door minstens twee der huidige Beiaard-redakteurs, in en buiten hun tijdschrift, meer dan eens vriendschappelijk na haar eerste pogen gewaarschuwd is. Maar dat dit evenmin hielp als 't voorbeeld van Alb. Steenhoff, ligt heusch niet aan De Beiaard!
B.H.M.
| |
Robert Hugh Benson: De tragedie eener Koningin - Paul Brand.
Albertine Steenhoff-Smulders, die de trilogie ‘A King's Achievement’, ‘By what Authority?’, ‘A Queen's Tragedy’ hier gelukkig bekend maakte, beveelt deze laatste roman als Benson's beste werk aan. Heeft de vrouwelike hoofdpersoon, bij weinig aantrekkelikheid zo kies benaderd, of het gedempte licht van 't toneel, waarover eenzelfde soort schaduw valt als over het beproefde pausschap van Adriaan VI, die voorliefde ingegeven òf wel het edelmoedig waagstuk om Bloody Mary niet alleen schoon te wassen, maar zonder dramatiek voor te stellen van haar huiselike kant?
Het tragiese van haar koningschap is het passieve; vandaar staat heel het boek in de fluistertoon en glijden de figuren in een schemer tussen wachtkamer en ziekekamer voorbij. Geen spanning: hoe 't zal aflopen, enkel ongeduld: wanneer 't eindelik begint. Er is niets tegen, dat ieder persoon een raadsel heeft, dan dat ieder er ook een is. Tussen de historiese feiten schijnt Benson een voorzichtige eierdans uit te voeren, waaronder hij de grond hoogstens met de toppen van zijn tenen raakt.
Dit boek is apologie in de vorm van een roman; en ik voor
| |
| |
mij heb liever de direkte apologie van zijn aktuele preken. Maria de Katholieke boeit hem uitsluitend, voorzover zij 't waar geloof in 't oog van zijn landgenoten compromitteert. Hij stelt haar daarom op een afstand in 't bleke licht van zijn zakelike belang-stelling als een rechter zijn beklaagde. Hij heeft de zware taak om de keerzij van de gangbare, ‘neutrale’ geschiedbeschouwing te vertonen; terloops vertelt hij dan ook het verraad van Cranmer en hij is zo wijs, de miskende niet tot een heilige martelares te verheerliken, zoals Vondel dat te goeder trouw met Maria Stuart deed, maar schetst haar als een slachtoffer van verwikkelingen, waaronder ze zelf meer leed dan haar onderdanen. Blijkbaar stelt hij zich met veel takt een Anglikaans publiek voor, dat hij weet in te wijden in de geheimen van de biecht, ja de biecht van een koningin, die haar absoluut gezag ook voor Gods plaatsvervanger buigt. Hij laat merken, hoe zij politieke samenzweringen dacht te moeten straffen en hoe hij persoonlik even weinig voor zulke terechtstellingen voelt als de Kerk er voor aansprakelik was. De schaduw is van Rome afgelicht en nu gevallen op Filips II, die er in verhouding te slecht afkomt, zodat de apologie gedeeltelik in 't gedrang raakt van 't chauvinisme.
Wie veel levender getekend wordt dan Bloody Mary is Queen Bess, waarvan Benson eens in een brochure van de Truth Society 't onzalig sterfbed vergeleek met dat van haar zuster. Voor deze raskoningin, vroeger ook zo sprekend door hem vertoond, voelt hij werkelik wat en wel als Engelsman bewondering voor de kranigheid van deze staatsman in vrouwekleren - niet minder dan de Engelse pers nu de ‘sport’ van een vijandelike kruiser waardeert - en als bekeerling tegelijk verontwaardiging over de valsheid van die afvallige. Zij vertegenwoordigt een stuk van zijn volk boven een histories probleem, zij belichaamt de Anglikaanse geest, waartegen hij zich vurig heeft doodgewerkt. Zo maakt de vijandschap tegenover deze vrouw van vlees en bloed hem welsprekender dan 't meelijden met een arme Maria Tudor.
Voor dit uiterst kritiek geval van geloofsbeschouwing staat de lezer evenmin onbevangen als de schrijver. We kennen de geschiedenis, die een kwestie en een heel ingewikkelde kwestie is, en gaan er vanzelf in de houding voor zitten met meer kans op tien teleurstellingen dan op één verrassing, wat de kunst aangaat, omdat de schrijver nauweliks zijn vleugels vrij kan uitslaan.
De pastorale trekjes zijn altijd het fijnst, want Benson bevestigt de regel, dat een schrijver tenslotte maar één karakter geeft: zich zelf; en zijn romans hebben met zijn ander werk een apostolies doel. Maar de algemene indruk van dit boek is niet zo sterk,
| |
| |
omdat het leven er weinig wordt getroffen ondanks de gewone middeltjes, die Shakespeareaans moeten doen, n.l. een sluier over de gebeurtenissen en opwinding in de gesprekken. Het raadselachtige doet 't hier zelden bij gebrek aan wezenlike diepte, en 't hartstochtelike van de lege gebaren geeft de woorden alles behalve kracht.
De vertaling is heel zuiver, al vertoont die soms, b.v. in de titel, de oude kwaal van 't Nederlands: afstand tusschen schrijfen spreektaal, waaraan biezonder lijdt het voornaamwoord van de tweede persoon, dat door de beleefdheidsziekte alle talen erfelik heeft belast. In één gesprek wordt meermalen u en je dooreen gebruikt en zelfs het onwerkelik gij, enkel in 't Zuiden bekend. ‘Zeidet gij iets?’ is alleen nog ironies mogelik op een studentetoneel, waar ook ‘dezelve’ voortleeft.
G.B.
| |
Naar den Uchtend, verzen door Mathias Kemp - Schmitz, Maastricht, 1917.
Om alleen eens wat titels van roomsche verzenbundels der laatste jaren te noemen: Het Wondere Lied, De Bruid der Onbekende Zee, Het Wijnroode Uur, Aan den Einder, Naar den Uchtend.... Wie is er eigenlijk die deze poëtische symbolen met hun ongrijpbare vaagheid verstaat? In zóóver bleken ze doorgaans juist, dat de verzen zelf even ijl en lichaamloos waren, wel veel ziel, naar men verzekert, maar dan animae separatae, met wie 't verkeer voor menschen van vleesch en bloed op den duur te moeilijk wordt.
Het geval is min of meer netelig! Jonge lieden, die naar vaag aangevoelde schoonheid smachten, maar 't geduld van den werker derven, om den schemer, die hun vizioenen omhult, te laten opklaren door de rijpende klimmende levenszon, haasten zich, de bonzingen van hun jachtend hart in de kris-kraslijnen van 'n ongevormd taal-organisme grafisch vast te leggen en denken dan met hun hiëroglyphen-poëzie de wereld, die tot nog toe begreep en voelde wat ze aan verzen las, te verbazen, 't Gezagswoord van 'n schilder of geestelijk adviseur, uit vriendschap den beginnelingen soms meegegeven, blijkt uiteraard niet toereikend, om op slag en stoot aan werkelijke winst te laten gelooven: want vooral 't gehalte van een kunstuiting wordt door blindeling gelooven al te zelden vastgesteld.
Toch hoeft 't a priori niet uitgemaakt te heeten, dat zelfs stamelaars de onvervangbare ader missen; alleen staan we als kultuurlingen zoetjesaan te ver van 't primitieve af, om ‘kunst en arbeid’
| |
| |
weer te scheiden en houden we, dankbaar voor de lessen van 't verleden, stevig vast aan Vondels regel: ‘Natuur baart den dichter, de kunst voedt hem op.’ De klassieke gezondheidswet mens sana in corpore sano geldt niet minder voor kunstuitingen dan voor den volledigen mensch, of we moesten ‘krank’ zijn als de melodramatische prinses Melinde van den hier aangekondigden verzenbundel, die in haar hysterie den hofnar ‘mager als een verdorde visch en grauw van huid’ huwde.... om z'n mooie stem.
Deze raadselachtige ‘Vertelling’ van Mathias Kemp lijkt me typeerend voor 't groepje jonge roomsche dichters, wier werken ik in het begin noemde. Ze is een golfslag, een wedren van wilde woorden, eindeloos en ademloos. De opgewondenheid van 'n Querido lawaait er door heen. Er is geen bezinning en bezinking. En de werkelijke inhoud blijkt vanzelf als bij alle loos alarm omgekeerd evenredig aan 't gemors met woorden. Is 't ziedende schuim verslagen, dan houden we van 'n heel glas cider maar 'n mondjevol over. Wat van Kemps wee-romantische vertelling over de ‘kranke maagd’ en haar ‘blonde jonker’ blijft hangen, schijnt de baatzuchtige tendenz: dat ze ‘de diepe ziel van dien gesmaden man (de nar) heel traagzaam leerde kennen.’
't Is een andere trek van onze aankomende poëten; hun diepe ziel wordt niet begrepen, ze poseeren voor vermoorde onnoozelheid. Vandaar weer hun melancholisch gejammer, hun sombere, smachterige toon, die nooit en nergens door'n jongen lach wordt weggeschaterd, die altijd drijft om stormige visioenen van hopeloozen en teleurgestelden. De ‘zwarte tijd’ van Beets herleeft ermee; de modernen, die niet lachen, als Schaepman spotte, staan weer in de rij. Lees de ‘Schipbreukelingen’, waarmee Kemp z'n bundel opent, 't refrein van deze verwrongen menschen is: hopeloos; lees ‘Attila’, 't is zieke zucht! Wat in vredesnaam beweegt nauwelijks ontloken harten zoo akelig te doen? Hebben ze 't leven meer dan anderen te verwijten?
Zou ook Bernard Verhoeven, wilde hij, z'n ziel niet kunnen hullen in den rouwsluier van diepzinnige hartesmart, maar fluit hij alevel niet als 'n merel in Mei? Ik kan niet aan de echtheid van zóó veel ellende gelooven, en, is ze echt, dan meteen ziekelijk, want 't leven is niet om te jammeren, in verzen vooral niet, maar om blijmoedig te vechten tegen dreigend leed. 'n Geslacht dat smaak in tranen heeft, verspeelt zijn kracht en dichters mogen droomen droomen, die onzen dag vermooien als witte wolken de blauwe lucht, maar niet die druipen van smart en bloed.
De dichter Mathias Kemp misbruikt zijn gaven in 'n profeten- | |
| |
mantel of boetevel, dat hem niet voegt. Als z'n ‘Attila’ geen aangematigd dreigement inhield, viel 't te waardeeren als 'n kranig, krachtig stuk. 't Bewijst evenzeer zijn lugubere stemming als zijn talent, dat er in deze plastische regelen ten minste door bevrucht is tot klankechte poëzie:
De wilde dieren vluchten bij mijn komst....
.... de schuwe, grijze beren
die in het maanlicht op de rotsen klimmen
en naar de maan met droeve muilen lachen.
Zóó'n greep getuigt van 'n mooien, eigen blik, maar redt zelfs bij verdere verheugende schoonheden 'n heelen bundel niet, die opent met ijlheden als de ‘Schipbreukelingen’ en sluit met ijdele ‘Stemmen’. Nu we ‘Attila’ al uit 'n recente tijdschrift-aflevering kennen, brengt deze vroege oogst dus weinig nieuws en niets verblijdends. Kemp spare zijn goede kracht voorloopig voor binnenwerk en kome eenmaal, herboren naar ziel en geest, gezond te voorschijn!
B.H.M.
| |
Ontvangen werken -
Dr. Alph. Ariëns: Roomsch Amsterdam en de Drankbestrijding (Paul Brand & Sobrïëtas); P.F. Otten O.P.: De Middenstand vooruit! (Sobriëtas); J.A.F. Kronenburg C.ss.R.: De H.H. Martelaren van Gorcum, 4e dr. (Bekker); Joh. de Meester: De kindsheid van Harlekijntje (Querido, A'dam); Edgard Milhaud: La société des nations (Bernard Grasset, Paris): Frans van Cauwelaert: Losse bladen over Staatkunde, I Vrij België (De Vlaamsche Boekenhalle & Futura, Leiden); Kard. Newman: Overwegingen op de christelijke leering, vert. Arth. Coussens; J.J. Scheffmacher S.J.: Klaar licht voor Katholiek en Protestant, bew. Th. Famulus (R.K. Boek-Centrale); Terwey en Koopmans: Haarlem en Alkmaar uit Hoofts Ned. Hist. (Wolters); Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck: Vaderland (Em. Querido); De invloed van het onderwijs en de opvoeding op het kunstbegrip, rapport v.h. Verbond v. Ned. Kunstenaarsvereenigingen (S. Gouda Quint); Dr. Wilhelm Bergmann: Bestrijding en zelfgenezing van nerveuze ziekten (Paul Brand); P. Ovidius Naso, bloemlezing door L. van Miert S.J. en Aug. I. Hensen S.J. (Théonville); Bossche Bijdragen, afl. 2 (St. Michielsgestel); Felix Rutten: Limburgsche Sagen (Scheltens & Giltay); A.B.H. Gielen S.J.: Sanctus Thomas Aquinas, de Roomsche Studentenvereeniging te Amsterdam (H.J. Koersen); J. van der Putt: De Katholieke Amsterdamsche Corpsleden (De Meierij, Eindhoven); Marc Leclerc: Les Souvenirs de tranchées d'un poilu (Crès, Paris); F. Hendrichs S.J.: 575 Boekbeoordeelingen, 3e reeks (‘Helmond’); B. van Meurs: Kriekende Kriekske, 5e dr. (R.K. Boek-Centrale).
|
|