| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. E.L. Smit: De Oud-Christelijke monumenten van Spanje - Nijhoff.
MET dit boek beoogt de schrijver de belangstelling te vermeerderen in de geschiedenis van het Christendom, de Christelijke oudheidkunde in het algemeen en de opschriftenkunde in het bijzonder: hij streefde er naar ‘de steenen te laten spreken’, en op deze wijze een stuk oud Christendom te doen herleven. De ‘monumenten’ zijn hier hoofdzakelijk de Oudchristelijke opschriften en sarkofagen, en ook deze laatste slechts uit epigrafisch oogpunt.
Voor de rekonstruktie van het kultuurleven der Oude Christenen in Spanje: familieleven, sociale toestanden, ekonomie, rechtsverhoudingen, en geloofsvoorstellingen bovenal, vormen deze monumenten, waar de schriftelijke bronnen zoo traag vloeien, inderdaad een niet te versmaden materiaal. De schrijver heeft er zich goed ingewerkt, hij kent land en volk en monumenten door autopsie, hij schreef geen dorre verhandeling, maar wist een stuk oud Christendom inderdaad te doen herleven, door den lezer tal van tafereelen uit de eerste tijden van het Christelijke Iberië te ontrollen. In dit zijn streven is Dr. Smit zonder twijfel geslaagd, al gaat hij in zijn uitwijdingen van historischen of archaeologischen aard somwijlen wat te ver.
Nieuwe gezichtspunten worden in deze verhandeling voor den kultuurhistoricus niet geopend, slechts vinden wij enkele gangbare opvattingen beter gedokumenteerd. Ten onrechte verwijt S. in zake chronologie aan Le Blant, dat hij te veel waarde hechtte aan den ouderdom van bepaalde formules: het voortreffelijke boekje van Carolus Caesar hieromtrent: Observationes ad aetatem titulorum Latinorum Christianorum definiendam spectantes (Bonnae 1896) had hem anders kunnen leeren. De opinie ‘dat de Christenen er eerst langzaam toe zijn overgegaan het mysterie des kruises te ontsluieren’ (bl. 17) is niet meer steekhoudend sinds het ontdekken van het tafereel der kruisiging op gemmen van de 2e en 3e eeuw. Dit klopt met de stelling van Batiffol, waar volgens de befaamde disciplina arcani van betrekkelijk recenten datum is. Ik ga dan ook niet met schrijver akkoord, wanneer hij zegt, dat in de vierde eeuw de tijd ‘nog niet’ gekomen was, de mysteriën der kerk te ontsluieren (bl. 124).
Bepaald jammer is het, dat schrijver linguistisch zoo geheel ongeschoold lijkt. In paragraaf 9, die handelt over de taal der opschriften, blijkt dit haast uit elken regel: ik wijs slechts op uitdrukkingen als, ‘het taalgevoel verstompt’, ‘reeds nu begint
| |
| |
men de B en de V te verwarren’, op de dateering van vulgairlatijnsche caracteristica in het algemeen. Geen wonder, dat het voortreffelijk werk van A. Carnoy, Le Latin d'Espagne d'après les inscriptions (Bruxelles 1906) geen vermelding vindt.
Het verschil in stemming tusschen Christendom en Heidendom, het verschil in geest, dien beider inschriften ademen, komt goed tot zijn recht: ‘Voor den heiden is de dood een ramp, de gedachte er aan hem schrikwekkend; voor den geloovige is hij integendeel de doorgang tot een nieuw, rijker, heerlijker leven; hij was het einde van de ballingschap, der pelgrimsreis op aarde, waar de christen een vreemdeling en bijwoner was’ (bl. 27). Voor hem zijn dan ook alle aardsche banden geslaakt en alle eeretitels vervangen door dien eenen van famulus Dei (deze term is echter meer verspreid dan schrijver meent). De minder gegoede klassen waren in de meerderheid, en de vrouwen bezaten een numeriek overwicht op de mannen. Krachtig uit zich het Christelijk réveil in het gezinsleven en in de echtelijke liefde. De meeste beroepen worden door de Christenen uitgeoefend, zonder zich te storen aan de overdrijvingen van rigoristen als Tertullianus. Ook in den krijgsmansstand waren de Christenen vertegenwoordigd, al is in Spanje het aantal inschriften, waarin militairen vermeld worden, betrekkelijk gering. Schrijver behoort tot degenen, die nog steeds van meening zijn, dat de synode van Arles de dienstweigeraars met kerkelijke straffen bedreigde; waarschijnlijker lijkt het, dat de term ‘qui arma proiciunt in pace’ op de gladiatoren betrekking had.
Verder blijkt ook weer uit deze Spaansche Oudchristelijke inschriften, hoezeer in de Oude Kerk de maagdelijkheid beoefend werd. Tal van meisjes verkiezen den hemelschen Bruidegom boven den aardschen met een hartstochtelijkheid ‘die vreemd aandoet’, meent Dr. Smit. Elders vind ik (bl. 76), dat ‘het antieke denken, vooral dat van de vierde eeuw, wordt beheerscht door een eigenaardig dualisme van vleesch en geest’. In zijn waardeering van de virginiteit slaat schrijver de plank mis. Wij hebben hier niet te doen met extreme neigingen van Enkratieten of soortgelijken, maar met een van de eerste tijden af gezond en krachtig verzaken van het zedelijk-geoorloofde met volkomen vrijheid van wil en uit hooger motief: de Oudchristelijke maagdelijkheid wortelt in de gezonde moederaarde der Christelijke ascese.
Natuurlijk is ook de heiligenvereering in ruime mate betuigd; heiligen der Spaansche Kerk zijn vooral Eulalia, Vincentius, Justa en Rufina, Fructuosus, Leocadia, de maagd van Toledo, en enkele anderen. Zeer juist ziet schrijver den gemeenschappelijken wortel
| |
| |
der aanroeping van de heiligen en van het bidden voor de afgestorvenen in het rotsvaste geloof der Oude Christenen, dat strijdende en triomfeerende Kerk geen gescheiden gemeenschappen vormden, maar dat tusschen hare leden veelvuldige verhoudingen en betrekkingen voortbestaan. Had S. met het geloof ook in de lijdende Kerk wat meer rekening gehouden, wellicht zou hij de primaeve denkbeelden omtrent het leven na den dood iets minder verward gevonden hebben (bl. 106). Onaangenaam doen ook zinnen aan als deze: ‘Zoodra men is begonnen te gaan spreken van Christus als van God - en hoe licht en hoe spoedig is men daartoe niet gekomen alleen reeds door het gebruik van den titel Kurios voor beiden, - is Maria voor het besef van verreweg de meeste Christenen geworden de Moeder Gods’ (bl. 93). Waarom juist sprak men sedert de eerste dagen van het Christendom van ‘onzen Heer’ Jesus Christus? Zoo ook: ‘Het denken van den niet-Christen vond bevrediging in het monotheïsme. In het apostolisch symbolum bekleedt daarom het geloof in den éénen God eene voorname plaats’ (bl. 114). ‘Daarom’?
Ziedaar het merkwaardige boek met enkele zijner licht- en schaduwzijden. Mochten deze laatste te zwaar lijken, de schrijver wijte het niet aan gebrek aan belangstelling mijnerzijds in zijn rijk gedokumenteerd kultuurhistorisch geschrift.
Utrecht.
Jos. Schrijnen
| |
Marie Koenen: De wegen - J.W. van Leeuwen. Leiden.
Johan de Meester, van wiens persoonlijkheid wij in zijn Carmen misschien te veel terugvinden - zijn interview met d'Oliveira en de twee verzen van Leconte de Lisle op bl. 146, die in 't persgesprek zijn ‘levensleus’ heeten, wettigen dat vermoeden! - miste in De Wegen ‘den schoonen inhoud van het (schijnbaar) onmiddellijk woord’, voor hem een bewijs te meer, dat ‘onze roomsche kunst zóó ver van dat persoonlijke afstaat’. Maar 't heele werk van onze Limburgsche schrijfster slaat door haar zeer sterke en zeer bizondere persoonlijkheid die allesbehalve meesterlijke bewering neer. Als het eigene van Marie Koenen zelfs niet gevoeld wordt, dan krijgt onze roomsche kunst van tegenwoordig nooit kans op erkenning.
Intusschen luisteren wij dankbaar naar haar verzen en verhalen, haar sproken en legenden, waarvan ze wel vol moet zijn, nu ze er zóó gul mee is. Met ieder boek zien we haar kracht gegroeid, haar waarneming verdiept, haar taal rijker en fijner. Niet hoog of geniaal, blijkt dit werk vóór alles echt en oprecht.
| |
| |
De zuivere weerspiegeling van een in poëzie verdroomend vrouwenhart, de gave kunst meteen van een geoefend schrijfster.
De bundel verzen, met korte proza-stukjes afgewisseld, leert opnieuw, dat de beste kant van haar talent meer naar 't epische dan naar de lyriek gekeerd is. Bij elke poging om zuiver zingend omhoog te vliegen, houdt de mijmering haar vast De mijmerij suggereert redeneering over 's levens lotgeval en de vaart van haar verzen wordt stroef. In de meeste gedichten van de eerste zeventig bladzijden valt dit op, ja in nummer één al, waarnaar de bundel gedoopt is. Daarom kost 't moeite, die strofen door te werken, zoo zwaar van gedachte en rythme zijn ze. Maar dan ineens komt wat lichters - met een diepen zoeten toon als van oud-Latijnsche liturgie:
Het was niet veel aan U van mij:
In 't heimlijk harte van mijn huis
Een handvol distels bij Uw Kruis,
Dor gaarsel uit verstorven tij.
In 't heimlijk harte van mijn huis
Van mij aan U wel zonden veel,
Wel ijl gedroom, wel wuft gespeel,
Wel dorre distels bij Uw Kruis.
Van U naar mij een stroom van licht,
De blik die zag, de stem die riep,
Het leven dat het leven schiep,
Het schrijnen van Uw aangezicht.
Wat ga ik om en vraag ik nog?
Mijn leege hart stroomt vol van U.
Mijn leege handen tasten U.
Wat dwaal ik om en klaag ik nog?
Van even zuivere toon en kleur lijkt me het ‘Lenteliedje’ met motieven uit Vondels Kruisberg en nog een enkel ander vers. Maar den muzikalen Paul Verlaine herkennen we in de stroeve strofen van Marie Koenens vertaalde sonnetten nauwelijks. De wilde klachten van den boetenden bekeerling stokken in haar harde Hollandsch, dat herinnert aan Thijm, die immers bij zijn overzetting van ‘De Dochter van Roeland’ ook niet op gang kan komen. Zijn dan onze dichters het hanteeren van den eens zoo blinkenden Alexandrijn verleerd of hebben onze ooren voor de zevenvoetige jambenpas 't geduld verloren? Ligt het aan Marie Koenen of mij, dat sommige verzen mij enkel als voorbeeldige vergissingen eener geschoolde pen zijn bijgebleven:
Ge moet me minnen! 'k Ben die dwaas, waarvan ge spraakt
D' herboren Adam, - 'n Bedelaar bij walge spijs.
| |
| |
Mijn Liefde is als een vuur, waarin verblaakt
Al 't wulpsche vleesch, nevel van geur, die om mij dijst....
O God, huiver en schrik mijn ziel bevangen heeft.
Ik zie, zooals ik voel, dat MEN U moet beminnen.
Dit zijn eenige voorbeelden, die de toch niet sterke vertalingen in groot gevaar brengen. Maar, gelukkig, nà die sonnetten wordt alles vergoed! Tusschen haar lyrische en epische wegen heeft de dichteres een tuin gevlochten van vijf proza-dichten. De ‘Mijmeringen’ lijken werkelijk kleine bloesemende boomen - boomen van belofte - vanzelf gegroeid op den vruchtbaren grond van haar verhaaltalent. Ze zijn minder fijn en ook niet zoo meesterlijk pregnant als bijv. de ‘Aquarellen’ van Hélène Swarth, maar mogen als schetsboekbladen wel meedoen tusschen dit jonge werk, vooral omdat ze een geëigenden overgang vormen naar het tweede deel van den bundel: de sproken en balladen, legenden en vertelsels, waarin de eigenlijke Marie Koenen zich-zelf met gemak hervindt.
| |
Marie Koenen: De toren van Neekum - Paul Brand, Bussum.
Het is een novelle, die evenals de roman ‘De Moeder’ in een gefingeerd Limburgsch dorpje speelt: een echt verhaal in Marie Koenens trant met sterke heugenissen aan haar vroegste vertelling ‘Het Hofke’. Ook hier een stugge, gierige boer in een groot bouwvallig huis; een lief onnoozel zoontje dat met 'n oude dienstmeid zijn dagen verdroomt in een vreemde eenzaamheid. De brave grijze priester en zijn zuster, vol zorg om den verzakkenden kerktoren, komen in hun kinderlijke hulpelooze vroomheid aandoenlijk uit tegen die half realistische, half legendarische omgeving. Ja, Marie Koenens realistiek is er ook hier een van den zelfkant. Ongemerkt raakt ze over de grenzen van het waarschijnlijke in het fantastische verloren. Die rijke schraperige boer Querijn aanvaarden we wel makkelijk als zielkundig type: maar zijn beheersching van 't heele dorp en de sarrende bouw van zijn nuttelooze toren dunken me even onreëel als het droomende jongetje, dat bij zijn vader brandsticht. Maar zoek dan ook bij Marie Koenen geen ‘echt’ verhaal. Ze is te poëtisch, om haar vertellingen niet volkomen te dichten. Van zelf valt ze uit de historische sfeer, die ze soms schijnt te bestreven, in de fantastische terug, in de vromelijk-droomende, die dan 't heele verhaal belicht met een hooger-menschelijken, bovenaardschen luister van innig geestelijke schoonheid. Daarom acht
| |
| |
ik Marie Koenen meer nog in haar proza dan haar verzen een katholieke dichteres, zooals ons land er tot nogtoe geen bezat.
B.H.M.
| |
Catalogus van boekwerken in N. & Z. Nederland, geschikt voor Roomsch-Katholieken 1916/17 - R.K. Boekcentrale.
De jonge vennootschap, die eerder te veel dan te weinig uitgeeft, wat van elke firma niet gezegd kan worden, heeft met deze gratis aanbieding alle boekliefhebbers verrast en een welkom initiatief genomen tot een eigen bibliografie, waarvoor het maandschrift ‘Boekenschouw’ geregeld materieel levert. Jammer genoeg mankeren de namen van uitgevers, ook voor een overzicht van onze publicaties onmisbaar, en toont de bewerker evenmin wetenschappelike als opvoedkundige zorg, zodat hij niet alleen Bisschop John Vaughan met zijn broer Pater Bernard vereenzelvigt, maar ook de later alles behalve christelike René de Clercq zonder onderscheid aanbeveelt. Zou 't niet goed zijn naar beproefd gebruik onroomse schrijvers met een sterretje aan te duiden en verder de praktiese waarde van 't boek met een register te verdubbelen? Waarschijnlik moet de redactie dan veilig aan een geoefend bibliothekaris worden toevertrouwd, al mag de opzet gerust reclame in plaats van kritiek blijven. Ik beken dankbaar verschillende titels met name van vertalingen te hebben leren kennen, waarvan ik het bestaan niet wist en waaraan andersdenkenden bij 't inrichten van boekerijen of bij onderzoek naar katholieke werken makkelik voorlichting kunnen vinden. Wordt de onderneming, die bij commerciële bedoeling toch intellectueel belang verbindt, volledig voorbereid en nauwkeurig uitgevoerd, dan krijgen we jaar in jaar uit een betrouwbaarder gids op de boekemarkt, die menig zielzorger of onderwijzer zijn zwaarste verantwoording helpt verlichten. Een biezondere reden om dit keurig Nieuwjaarsgeschenk vlakbij in onze kast te houden geven nog de portretten, waaronder de krachtige en tegelijk rustige kop van Dom Bruno Destrée beter lijkt dan 't te deftig gezicht van de jongensachtige Mgr. R.H. Benson.
G.B.
| |
Liturgische studiën door Oscar Huf S.J., Deel I - Bussum, Paul Brand.
Geen auto met een laag nummer kan den man geven de voornaamheid van een eerbiedwaardige Ahnengalerie; geen skyscraper aan de stad de bekoorlijkheid van een verweerde ruïne: het verband met een verleden van verwinnen, of zelfs verwonnen zijn. Staat niet Nero's borstbeeld thans nog rustig
| |
| |
in de Musea van den driehonderdeenenzestigsten opvolger van diens slachtoffer, den Galileeschen visscher Petrus? - Ook de Roomsche liturgie bergt onder haar schatten eerwaardige resten van oude tijden, tijden van lijden, strijden en overwinnen. Immers de Roomsche Liturgie is niet als de Oostersche Liturgieën op een gegeven oogenblik stil blijven staan, toen in het Oosten de verbreidingsactie van de kerken ophield, dáárom de liturgie versteende en zóó het merkteeken der algemeenheid verloren ging; sedert dat oogenblik bleven ze voortbestaan, als een ruïne, eerbiedwaardig door ouderdom, maar een ruïne. De Roomsche Liturgie is niet als de Protestantsche eerediensten, wier witgepleisterde ‘geest en waarheid’ geen waarachtigen geest aan de gemeente kan geven: getuigen de vele fonkelnieuwe Liturgien-sammlungen, met enkele brokstukken van Roomsche oudheid ineengezet, als ‘proeve van eeredienst’, een woordkoppeling, die de proeve haast terstond veroordeelt. - Een anderen gang ging de Roomsche Kerk: van den eenen kant een trouw vasthouden, dat zich beroemt op den zesde-eeuwschen Paus, die het laatste zinnetje in den Canon veranderde en geweldig optrad, als een achttien-eeuwsche Jansenist een rubriek over Amen in denzelfden Canon wilde binnensmokkelen: van den anderen kant een zich geregeld aanpassen aan de tijden, dat de Liturgie door alle eeuwen heen laat meezingen in overwinning, laat meebidden in druk. Daarom deed Pater Huf een weldoend werk met dit boek. Niet dat het volstrekt noodig is, om vroom de H. Mis te kunnen lezen of volgen, te weten, dat het feest van Maria Visitatie ontstaan is in de onzalige tijden van Schisma en Turkennood; dat de balling, teruggekeerd uit Gaeta, dit feest als een ex-voto tot een hoogeren rang verhief. Dat weten is nuttig, zeer nuttig. Doch een groote, ik zou zeggen een grootere verdienste van dit boek vind ik, dat wij weer eens
zien, wat we al lang wisten, hoe onze Liturgie is gegroeid in de tijden, meegeleefd heeft. Als men leest, hoe feesten als der Zeven Smarten, Maria Geboorte, Maria's naamfeest, Maria Visitatie, het H. Bloedfeest, het Allerheiligenfeest, het feest van Koning Stefanus, het Rozenkransfeest, eigenlijk smeek- en dankfeesten zijn uit tijden, toen oorlogstormen over Europa opgingen, gevaarlijker voor de Kerk dan de orkaan van heden, en als men dan in de Liturgie het smeeken en triomfzingen thans nog hoort naklinken, dan voelen wij zoo goed, dat wij niet ‘van gister’ zijn en zien wij de vervulling der non-praevalebunt-belofte; dit geeft gerustheid aan hen, die in den Vatikaanschen heuvel Christus' Kerkrots zien. Dien indruk kreeg ik bij het lezen van Huf's boek;
| |
| |
mogen velen het boek ter hand nemen! En als schrijver wat hij van anderen geleerd heeft, maar tot eigen goed had gemaakt door anderen minder te laten zeggen, en zelf meer te spreken, dan zou de vorm aangenamer geweest zijn, zonder dat de wetenschappelijke waarde iets geleden had.
Culemborg
W. van Koeverden
| |
V. Cleerdin: Paasch-Fantasieën - Mosmans 1916.
Het komt ons voor, dat wij hier te doen hebben met een werk van goed bedoelde, maar mislukte lyriek, van opzettelijke mooischrijverij, de la littérature, of hoe vaklui niet-spontane letterkundige werken ook aanduiden. Wat er nieuw in is, is niet goed, en wat er goed is, is zelden anders dan 't omgekeerde van nieuw. Om deze meening aan te toonen, hadden we aanvankelijk plan, om de eerste de beste bladzijden woord voor woord na te gaan. Maar wij gaven 't op. Het zou te lang worden. De gang van 't verhaal en de taal der opgevoerde personen lijkt ons doorloopend onnatuurlijk en 't aantal onjuiste of overbodige, onnederlandsche of gezochte woorden en uitdrukkingen is haast niet te tellen. Voor 't vaderland weg een paar voorbeelden. Op de eerste bladzij kwam de Lente ‘plotseling en onverwacht’; gaf alleen het bruin van ‘zware’ knoppen eenige ‘afwisseling aan de menschen’, die al zoo lang ‘verwachtingsvol’ (verwachtingsvolst ware nòg Duitscher) het eentonige zwart der takken en het ‘vervelend-grauwe grijs’ der wolken hadden bestuurd. Verder wordt gesproken van ‘de breede straten’, ‘de parkjes en plantsoentjes’ van een provinciestad. Wat heeft men aan al die overtolligheden? Op bl. 6 heet de voorbereiding tot een feest ‘de vreemdste gevoelens’ te wekken, en op de volgende beweert de auteur: ‘De vrouwen en meisjes, méér nog getrokken tot de pracht eener blijde plechtigheid, halen de vreugde der kerken binnen het eigen huis, om de Paaschdagen gezelligst en aangenaamst te vieren’. Gezwegen van die beide echt Duitsche superlatieven, wat heeft de lezer nu aan zoo'n bewering? Temeer daar achteraf blijkt, dat niet het liturgische hoogtij de vrouwen zoo boeit, maar de verwachting van huiselijke feestjes.
En wie gaat nu nòg dat oer-oude beeld gebruiken, om meisjes bij rozen te vergelijken, als hij niet toast! Ten overvloede wordt een troep jongens bij laurier en mastegroen vergeleken. Het verband tusschen kostschool-rakkers en lauriergroen zal voor de meeste menschen wel bestaan in gehavende tuintjes. Op bl. 10 haalt een vader zijn jongens van den trein,
| |
| |
en zegt dan: ‘wat zijt ge gegroeid!’ Een zinnetje met 3 g's achter elkaar om keelpijn te krijgen. Zooiets zegt alleen iemand, die niet om kinderen geeft, of hoort men hoogstens tegen vreemdelui's kinderen zeggen. Op bl. 12 staat een sierpalm ‘te midden’ der tafel, en ontplooit hij zijn waaiers ‘bronsglanzend’. Waarom niet eenvoudig ‘in 't midden van’? En die palm was immers gewoon groen en niet van koperbrons?
De zucht naar ‘dichterlijkheid’, om de dingen anders te zeggen dan gewoonlijk, verleidt den schrijver telkens tot hinderlijke of onjuiste bewoordingen. Als iemand bijvoorbeeld den wasem van een ruit veegt, noemt hij dat plechtig ‘het vocht der warmte’, terwijl 't bovendien juist het vocht der kou is. Na de doorloopende teleurstelling van het eerste opstel lazen wij de anderen maar vluchtigjes. Of die nu hier en daar wat beter zijn, doet er weinig toe. Men vraagt niet aan een schrijver, of hij belezen en geestdriftig is, en ons aan vrome, blijde dagen herinnert. Dat doen de kerkberichten in den krant ook. Maar of hij ons weet te boeien.
L.L.
| |
Het Neo-Malthusianisme door Forstmann en Ansems - Tweede druk; Van Rossum, 1916.
Beperkte plaatsruimte en overbodigheid van aanbeveling, wanneer een Roomsch boek in Nederland een tweede druk beleeft, maken dat dit tijdschrift geen herdrukken bespreekt. Maar in een tijd, dat de Gravida spottend of meelijdend wordt nagekeken, en velen er niet ver af zijn om te spreken van ‘gevloekte omstandigheden’, in plaats van ‘kinderzegen’, mag voor dit mooie werk met zijn heldere en overtuigende betoogen, waar met geen beitel is tusschen te komen, wel een korte uitzondering worden gemaakt.
L.L.
| |
Ontvangen werken -
Felix Rutten: Hagar (Van Leeuwen); Ordo Baptismi Parvulorum; J R. van der Lans: Humoresken I; Const. Holl: Stormen trotseeren! vert. J. v.d. Bergh (R.K. Boekcentrale); Joh. Jörgensen: De uiterste Dag, vert. Kees Meekel. 2e dr. (Van Langenhuysen); Aurelius Augustinus: Belijdenissen, vert. Frans Erens, 2e dr. (Van Looy en Paul Brand); Prof. J. de Cock: Een Vlaming in de oorlogsklem (Mij v. goede en goedkoope lectuur; Geert Groote-stichting (Teulings); J.P. Lotsy: Wereldbeschouwing van een natuuronderzoeker (Nijhoff); De Bediening, uitg. Lit. Ver. (Dekker en v.d. Vegt); Dr. Engelbert Krebs: Die Behandlung der Kriegsgefangenen in Deutschland (Herder); Jong Leven No. 1, red. Marie Koenen, Phemia Molkenboer en Felix Rutten (De Meierij, Eindhoven); Beatrijs, in proza naverteld; Esmoreit (De Zonnebloem, Apeldoorn); Anton Heinz: Vom Verhältnis der kath. Kirche zur Heidenmission in der Gegenwart (Carl Schnell, München).
|
|