| |
| |
| |
Staatkunde
Nederland -
De sinds jaren gemeengoed zijnde eisch eener administratieve rechtspraak moet in de ooren van een tegenwoordigen Nederlandschen grensbewoner wel een zeer bizonderen klank hebben. Hoe lang is er niet geklaagd over administratief onrecht, waartegen geen redres mogelijk was; hoe heeft zich niet de schrijvende macht in vaak zuiver theoretische bespiegelingen uitgeput, om te betoogen, dat alle handelingen van de administratie behoorden te worden onderworpen aan eene onafhankelijke rechtspraak. Doch het object dier belangstelling, de zoogenaamde rechteloosheid tegenover het administratief gezag, zinkt in het niet bij den toestand, waarin de bewoners speciaal van den zuidelijken en oostelijken zoom van ons vaderland zich heden ten dage bevinden.
Men moet in die gevaarlijke zône leven of verkeeren, om naar waarde te kunnen beseffen, hoe, sinds Augustus 1914, in steeds toenemende mate het geheele bedrijfs-, handels- en verkeerswezen in den ijzeren greep van het militair gezag wordt vastgehouden; hoe de handelings- en bewegingsvrijheid op dit gebied wordt beperkt door talrijke telkens wisselende verordeningen, reglementen en voorschriften, hoe zij wordt belemmerd door en afhankelijk gemaakt van verloven en goedkeuringen van den meest verscheiden aard. Dat daarbij onrecht, onbillijkheid en willekeur niet kan uitblijven, spreekt vanzelf. En zooals de historie leert, dat tegenover elke absolutistische macht zich de behoefte aan en de drang naar een tegenwicht heeft ontwikkeld, zoo is ook hier het stijgend verlangen van de belanghebbenden naar een middel van bescherming tegenover deze eenzijdig wikkende, beslissende en ingrijpende macht alleszins verklaarbaar.
Men denke ten deze vooreerst aan de op art. 33 der wet op den staat van oorlog en beleg rustende verstrekkende bevoegdheid van de Legercommandanten, aan personen, wier aanwezigheid voor de rust en de algemeene veiligheid wordt geacht gevaarlijk te zijn, het verblijf binnen het in
| |
| |
staat van beleg verklaard grondgebied te ontzeggen. Deze maatregel wordt, en terecht, op overvloedige schaal toegepast. In hun zucht om ter beteugeling van den smokkelhandel aan de eenmaal uitgevaardigde uitvoerverboden de noodige sanctie bij te zetten, is volkomen begrijpelijk de geneigdheid van de militaire autoriteiten, om, ook bij de geringste gegronde verdenking, tegenover den verdachte van het recht van verbanning gebruik te maken. Hierin echter ligt op zich zelf reeds een groot gevaar. Eene verdenking zelve kan gemakkelijk ontstaan; doch wanneer is zij gegrond? Te dien aanzien nu viert het ‘freies Ermessen’ van de tot oordeelen aangewezen personen eenvoudig hoogtij. Het recht om in een contradictoire behandeling aan te toonen of aannemelijk te maken, dat men onschuldig is, bestaat niet.
Het karakter van dit gevaar blijkt te ernstiger, zoo men nagaat, wie in deze aangelegenheid feitelijk tot oordeelen geroepen zijn. De Legercommandanten geven in den regel alleen de formeele beslissing. Uit den aard der zaak zijn zij aangewezen op de adviezen van hunne ondergeschikten. Wie verstrekken in eerste en vaak beslissende instantie die adviezen? De grenswacht-commandanten. Dit zijn meestal jeugdige officieren, tijdelijk ter plaatse gestationneerd. Zij ontvangen hunne inlichtingen, misschien soms van den burgemeester, doch gewoonlijk van gegradueerde militairen, veldwachters, brigadecommandanten der marechaussée, douanebeambten, of trekken hunne conclusies uit de door deze ambtenaren ingeleverde rapporten. Men kan de volkomen goede trouw en de eerlijkheid der bedoeling van de betrokken personen, de onpartijdigheid van een onderzoek, de zwaarwichtigheid der verzamelde gegevens boven elke verdenking verheven achten en tevens aannemen, dat op deze wijze niet de minste rechtswaarborg bestaat, dat deze maatregel rechtvaardig en billijk wordt toegepast. Zich tegenover een onafhankelijken rechter te verdedigen, een kwaden schijn van zich af te wenden, de voorhanden feiten onder een juister licht te brengen, daartoe wordt den belanghebbende de gelegenheid niet
| |
| |
geboden. Er wordt over hem en zonder hem beschikt. En zulks niettegenstaande de uitzetting, men kan het evengoed het weggejaagd worden noemen, uit het belegd gebied - ofschoon als maatregel van orde en preventie bedoeld - een der zwaarste straffen mag heeten, waarmede iemand kan worden getroffen. Mij zijn voorbeelden bekend van kleine maar bloeiende landbouwbedrijven en neringen, waaruit de welvaart tengevolge van de uitzetting van den eigenaar is verdwenen. Dat heele gezinnen aan armoede zijn ten prooi geworden door de verwijdering van het gezinshoofd is geen zeldzaamheid. Wel verschrikkelijk voor hen, wie dat lot onschuldig treft!
Daarenboven is ook de vaststelling van den termijn der uitzetting aan het volledig goeddunken dierzelfde militaire autoriteit overgelaten; voor den betrokkene houdt de zwaarte van den maatregel ten nauwste verband met den duur van dat tijdperk. Niet de minste garantie bestaat, dat in dit opzicht, steeds en onder alle omstandigheden, de rechtvaardigheid, de billijkheid en de gelijkmatigheid zal worden betracht. Zij, die niet en odeur de sainteté staan, weten daarvan mede te spreken.
Het is geenszins mijne bedoeling, met deze opmerkingen een verwijt te richten tot het legerbestuur. Het staat voor een uiterst moeilijke taak en streeft zonder twijfel naar interne waarborgen tegen onrecht en willekeur. Het recht van beklag staat steeds open en niet geheel zonder succes wordt het uitgeoefend. Maar de fout schuilt in het systeem. De in ééne richting kijkende militaire organisatie wikt en beschikt, zich blind starend op het dusgenaamd algemeen en nationaal belang. Aan rechten en belangen van het individu wordt een zeer secundaire, zooal een plaats ingeruimd.
Een maatregel van den jongsten tijd treft speciaal den winkelstand. Om den smokkelhandel te keeren, reglementeert men den winkelverkoop van levensmiddelen en andere door een uitvoerverbod getroffen waren, door dezen in zoogenaamd normale banen te houden. Teneinde dit te bereiken wordt
| |
| |
bijvoorbeeld, uit kracht van eene Algemeene Bekendmaking van den Territorialen Bevelhebber te Zwolle, den kruideniers aangezegd ‘geen grootere hoeveelheden van artikelen, waarvan de uitvoer verboden is, in voorraad te hebben dan noodig is, voor den verkoop aan zijne afnemers en zulks in verband met den aard en den omvang van de grootte van hun huisgezin en hoeveelheid vee’ en dat ‘deze voorraad per week mag bedragen tot een maximum van zooveel pond tarwebloem, idem tarwemeel, roomboter, margarine, kaas, zeep, zout, bakolie, rijst, vet, koffie, enz. enz.’ Daarbij wordt aangegeven de maximumhoeveelheid van elk dezer artikelen, welke de aangezegde in zijn winkel in voorraad mag hebben. Dusdanige voorschriften mogen in zich zelf niet zijn af te keuren, indien zij niet met de noodige oordeelkunde en voorzichtigheid worden gegeven en toegepast, kan daaruit voor de betrokkenen niet enkel een onduldbare last, doch ook eene groote schade voortvloeien. Als staaltje diene, dat in een der grensgemeenten een reserve-officier, in zijn burgerleven tandarts, de maxima zoo laag heeft gesteld, dat meerdere winkeliers niet meer in staat zijn hun bedrijf op den gewonen normalen voet uit te oefenen. Het voorschrift van het aanwezig hebben van een maximum voorraad brengt mede de noodzakelijkheid van telkens nieuwen aanvoer. Waar plattelandswinkeliers hunne waren betrekken van grossiers uit de steden, kan deze limiteering de post: vracht en transportkosten zoo verzwaren, dat het behalen van winst nauwelijks meer mogelijk is. Vele neringdoenden worden op deze wijze ernstig in hun zaak getroffen. Beklagen zij zich, dan hebben zij de kans op gunstiger bepalingen, doch waarborg niet.
Nog in allerlei andere vormen doet zich deze vrijheidsbeperking gevoelen. Men mag in sommige streken niet meer op een afstand korter dan 300 M. van de grens loopen zonder contrôlebiljet; of men dat krijgt, hangt af van het welbehagen van den grens wacht-commandant. Voor het vervoer van waren, waarvan de uitvoer is verboden, moet men een geleibiljet
| |
| |
hebben; krijgt men dit, dan is het een gunst. Passen zijn noodig voor het houden van een paard: als er vermoeden bestaat dat men zijn paard heeft vervangen door een ander, wordt men geacht het dier te hebben uitgevoerd; het aangetroffen paard wordt vervolgens beschouwd ook voor verboden uitvoer bestemd te zijn, en op grond van de wet van 3 Augustus 1914 in beslag genomen en ten bate van het Rijk verkocht, terwijl strafvervolging wegens gebrek aan bewijs uitblijft! In het meerendeel der gevallen zal dat alles gerechtvaardigd zijn, doch dat er meer slachtoffers zijn, dan men vermoedt, durf ik vol te houden.
Ter bescherming hunner belangen lijkt mij een recht van beroep ook voor de grensbewoners dringend gewenscht. Al strijdt dit met den geest van de wet van 1899, die een discretionnaire bevoegdheid van het militair gezag heeft beoogd, men bedenke, dat diezelfde wet gaandeweg ook een uitbreidende toepassing heeft erlangd, volkomen in strijd met de bedoeling harer gevers. Nu de abnormale omstandigheden langzamerhand hun zeer tijdelijken aard geheel hebben verloren, nu de oude politiestaat in een nieuwe gedaante weder zijn hoofd heeft opgestoken en het eind van dit alles nog niet is te voorzien, lijkt het mij een cultuureisch van den tegenwoordigen noodtijd, dat alsnog een tijdelijke onafhankelijke rechtspraak worde in het leven geroepen. Er kan geen enkel belang bij gebaat zijn, dat juist en alleen het militair gezag een deel van het economische en sociale leven zonder tegenwicht beheerscht.
Eene rechtspraak als door mij bedoeld, kan eenvoudig wezen. Men zou plaatselijke rechtscolleges in het leven kunnen roepen, bestaande deels uit militairen deels uit vertrouwenspersonen uit de burgerij. Deze zouden kunnen oordeelen als goede mannen naar billijkheid zonder aan al te formeele regels van procesrecht behoeven gebonden te zijn. Een dergelijk instituut zou door velen als een uitkomst worden begroet, en althans het dragen van het drukkende militaire juk gemakkelijker maken.
| |
| |
Zoolang het recht van uitzetting en wedertoelating in het belegd gebied berust bij de Legercommandanten zullen hun desbetreffende besluiten moeilijk aan de eigenlijke jurisdictie dezer rechtscolleges kunnen worden onderworpen. Daarentegen zou het wel mogelijk zijn, aan deze lichamen adviseerende stem toe te kennen bij de toepassing van dit recht.
De invoering van een soort beroepsrecht zou de verordenende bevoegdheid van het legerbestuur geheel onverlet kunnen laten en dus enkel bestemd zijn om eenige controle uit te oefenen op de juiste en billijke toepassing van de verordeningen.
Arnhem, 31 Maart 1916.
J.R.H. van Schaik
| |
België -
Het is geen geringe verdienste voor een klein volk als het onze om tegen de geweldige aanvechtingen, welke wij te onderstaan hebben gehad, onze eer ongeschonden te hebben bewaard. Niet bewaard alleen maar met ongewone schittering omgeven, en den naam van ons land te hebben gemaakt tot zinnebeeld van trotsche fierheid, ontembare vrijheidsliefde, heldhaftige zelfverdediging en onverbreekbare trouw aan het gegeven woord.
Maar niet alle oogen onderscheiden deze hoogere dingen. Sommigen erkennen alleen het bebloed hoofd van ons volk, zij zien de geestelijke afstraling niet. Het voorbeeld van België werkt op hen afschrikkend. En al voelt men zich onthutst over de ongegeneerdheid, het verwondert dan ook niet dat de Keizer van Duitschland in zijn tafelrede aan Tsaar Ferdinand van Bulgarije, te Nisch, het tragisch beeld van België opstak, om de nog onzijdige Balkanstaten, in het bijzonder Roemenië, tegen elke deelneming aan den oorlog te waarschuwen.
Welnu dezen, welke in het voorbeeld van België een aanwijzing vinden dat kleine volkeren zich met een verschrompelde eer tevreden kunnen stellen en de groote mogendheden maar moeten uit den weg gaan, liever dan met hen in botsing te komen, hebben slechts een zeer oppervlakkig en
| |
| |
ontoereikend inzicht in de werkelijkheden van dezen oorlog. Wij hebben weliswaar een zwaren strijd gestreden, maar niet zonder voordeel: wij hebben bitter geleden, maar niet zonder troost. Want met iederen dag wordt onze overtuiging vaster dat wij ons nakende bevrijding, ons toekomstige zelfstandigheid alleen gered hebben door de onvoorwaardelijke trouw aan onze eereplicht en de onberekende onversaagdheid van onzen weerstand.
Wanneer België de Duitsche legers had doorgelaten of na een schijn van verweer zijn verdedigers roemloos had opgesloten tusschen de wallen van Antwerpen, met een veiligheidsbrief van den vijand, dat ze ongemoeid zouden blijven in hun laffe rust, het ware met België's onafhankelijk bestaan gedaan geweest. In beide gevallen geraakten wij in vijandelijke verhouding met Engeland en Frankrijk, en Duitschland, dat zelf met misprijzen op ons lakeienhoofden zou hebben neergezien, zou ons slechts ontvangen hebben in ondergeschikte dienstbaarheid. Het is zeer twijfelachtig of wij de oorlogsellende in veel mindere mate zouden hebben ondervonden, het is niet twijfelachtig dat wij, van alle volkeren verlaten in onze onbetrouwbaarheid, slechts een schijn-zelfstandig leven zouden hebben teruggevonden binnen onze oude grenzen. Uit den toestand van gedwongen onzijdigheid, tusschen onze groote naburen, zouden wij afgegleden zijn, zuidelijk of oostelijk, naar éénzijdige zedelijke afhankelijkheid, naar economische aanhechting en militaire onderwerping...... Ik gruw ervan.
Maar wij zijn Goddank niet gebakerd in alles verdragende geduldzaamheid. Ons volk heeft zich, op den dag van het Duitsch ultimatum en de uitbarsting der vijandelijkheden niet afgebeuld met vragen omtrent de oorlogskansen en -gevaren. Zijn eer stond op 't spel, zijn vrijheid in gevaar. Het heeft het noodgeluid-bij-nacht van zijn groote klokken begrepen en, zonder aarzelen noch wikken, heeft het zich geheel geworpen in den strijd, heeft het al zijn krachten lichaamlijk en geestelijk aangespannen tot verzet. Wij hebben
| |
| |
hoogen nood gekent. Maar ik geloof dat op dit oogenblik mag gezegd worden dat de vredesopstanding van België verzekerd is. De wedergeboorte van België is niet alleen eereplicht voor onze bondgenooten, maar voor alle beschaafde natiën geworden, want zij kunnen niet dulden, dat een land dat, zonder eenige baatzucht, zoo heldhaftig de vaan van het recht heeft opgehouden, dat een volk, dat voor zijn vrijheid zooveel veil had, tot ondergang zou worden gebracht. Doch ook op den vijand heeft de hardnekkigheid van ons verzet zijn invloed niet gemist. De ervaring heeft hem geleerd dat de Belgische bevolking voor hem een onverduwbare kracht-eenheid zou wezen, waarvan het blijvend bezit hem niet alleen een blijvende schande maar evenzeer een onbedaarlijke onrust zou brengen in zijn staatshuishouding.
Wie deze zakelijke gegevens niet uit het oog wil verliezen, zal door het voorbeeld van België de kleine volkere niet doen afwijken van hun eergevoel. Het geval van België bewijst dat Idealisme een groote werkelijkheid blijft, en dat de wegen der plicht niet alleen de heiligste maar ook de veiligste zijn, voor kleine volkeren, wanneer zij bewandeld worden in grootmoedigheid. Het geval van België bewijst dat volkeren die niet sterven willen het leven taai hebben en zij onoverwinnelijk worden wanneer zij gelooven in de heilzame kracht van het bloed, als belijdenis vergoten.
Want een belijdenis is en blijft de daad van België en dat is onze hoogste vertroosting en trots. Een belijdenis dat het recht, hoezeer ook gehavend, niet te gronde zal gaan onder de volkeren, zoolang er kleine naties blijven om het te dienen met offers, want in de tegenstelling van Duitschland met België is gelijktijdig gebleken, hoe zwak de invloed is van het recht op de staatkunde van de groote, hoe sterk echter in het geweten der kleine mogendheden, voor wie recht onder de volkeren levenszaak is. En wanneer Europa zijn geweten niet geheel wil verliezen, wanneer het bij de ontelbaarheid van de rechtschendingen zijn schaamtegevoel over onrecht niet wil verliezen, moet het zorgen dat in zijn schoot kleine
| |
| |
naties blijven voortbestaan, welke door de kracht van hun lijden het leven van het recht steeds kunnen vernieuwen.
Deze beschouwingen over de rechtsidee in onzen Belgischen strijd zijn niet als een geestelijke nabewerking van feiten, welke zich hebben afgewikkeld langs zorgen en uit bedoelingen van geheel anderen aard. Onze Belgische regeering heeft zich, van den beginne af, zeer doelbewust en uitsluitend gericht naar de zedelijke verplichtingen, welke zij aan onzen bijzonderen internationalen status ontleende. Er bleef voor ons geen andere uitweg, uit de verwikkeling waarvoor we plots werden gesteld, dan deze van de plicht, maar in den langen loop der dagen heeft onze regeering steeds met eenzelfde nauwgezetheid alles vermeden, wat met de zuiverste opvatting van ons rechtsbestand niet geheel vereenigbaar zou wezen, zonder nochtans ooit aan de ridderlijkheid tegenover de ons trouw gebleven garanten te kort te komen.
Dat was niet zoo'n kleinigheid, want de verhoudingen, waarin België soms komt te staan, zijn vrij kiesch. Wij hebben immers aan dezen oorlog niet als partijkiezende mogendheid plaats genomen. Door dubbele neutraliteit omgeven - de voorgeschrevene van 1839 en de vrijwillige belofte op den vooravond van den oorlog zelf - koesterden wij den hartewensch om buiten den strijd te blijven. Duitschland heeft ons door zijnen aaval, tot verzet gedwongen. In rechten evenwel hebben wij alle aanspraken op ontzag, op vrijmaking, op alzijdige schadeloosstelling behouden, welke een onzijdig land tegenover de strijdvoerenden bewaart, hoe de uitslag van den strijd ook weze. Als onzijdige natie, staan onze rechten boven de kans der wapenen, en toen Duitschland in zijn ultimatum dreigde ons lot van het oorlogsgeluk afhankelijk te maken leverde het eenvoudig 't bewijs dat zedelijke zorgen in zijn berekeningen niet meetellen. Dat kan echter voor ons geen reden zijn om goedschiks de voordeelen prijs te geven, welke wij in rechtskundig opzicht ontleenen aan onzen staat van onzijdigheid en daarom heeft
| |
| |
België, ofschoon in trouwe maatschap strijdende met de legers der Entente alles vermeden wat met een gewone aansluiting bij deze groep van mogendheden gelijk zou staan. Het opzettelijk en ononderbroken verblijf van onzen Koning binnen de grenzen van het vrije gedeelte van ons grondgebied kan als een zichtbare voorstelling van deze omzichtige staatkunde worden beschouwd.
Gemakkelijk was deze houding niet altijd. Onze regeering werd en wordt nog door sommige onzer persorganen stelselmatig bestookt om uit hare terughouding te treden en het meteen te wagen op een aanvallende politiek van gebiedsverovering. Om gemakkelijk te vatten redenen, vond deze actie gereedelijk steun in sommige bladen der Entente-landen. Maar onze ministers begrepen beter dat met roekeloosheid ons eigen land niet gediend zou zijn en onze bondgenooten, ten slotte evenmin, daar zij in de verhevenheid van onze Belgische zaak en den afkeer welke onze mishandeling allentwege voor de Europeesche binnenrijken heeft gewekt een gemeenschappelijk zedelijk steunpunt bij de neutrale volkeren hebben gevonden. Van eene onderteekening van het verdrag van Londen, dat afzonderlijke vredesmogelijkheden bij de Entente mogend-heden uitsluit, of van een blijvende aansluiting bij de Entente is derhalve bij onze Regeering nooit ernstig sprake geweest.
Het bleek echter gewenscht om tegenover de pogingen, welke steeds in die richting werden gedaan en evenzeer tegenover de herhaalde aanvoelingen van Duitsche zijde om in afzonderlijke vredesonderhandelingen te treden, eenmaal op plechtige wijze vast te stellen hoe België tegenover zijn strijdgenooten en deze tegenover hem stonden voor het verder verloop van den strijd. Deze wensch is verwezenlijkt geworden door de verklaringen van St. Andresse, op 14 Februari l.l.
Deze verklaringen zijn in meer dan één opzicht merkwaardig. Niet alle gezanten der medestrijdende mogendheden, maar slechts deze van de ons trouw gebleven gezanten,
| |
| |
Engeland, Frankrijk en Rusland traden op tegenover den vertegenwoordiger van onze buitenlandsche staatkunde en bevestigden, bij monde van den eerste in rangorde onder hen, Prins Koudacheff, gezant van Rusland, dat de verbonden en garandeerende mogendheden, wanneer de tijd zal zijn aangebroken, de Belgische regeering zullen uitnoodigen om deel te nemen aan de vredesonderhandelingen en dat zij aan de vijandelijkheden geen einde zullen stellen, zonder dat België in zijne politieke en economische zelfstandigheid hersteld, en ruimschoots vergoed zal zijn voor de geleden schade.’ Zij beloven België verder ter hulp te komen om zijne commerciëele en financieele heropleving te bevorderen. En deze verbindtenis wordt door de Entente gezanten beschouwd als voortvloeiende uit het verdrag van 1839, bij welke deze mogendheden de onafhankelijkheid en onzijdigheid van België hebben gewaarborgd en als een hulde aan de heldhaftige trouw, met welke ons land zijne internationale verplichtingen heeft nageleefd.
Deze verklaring werd door onzen minister Baron Beyens met dankbaarheid begroet. Hij voegde er uit naam van de Belgische bevolking de verzekering aan toe, dat onze garanten wederkeerig het volste vertrouwen mochten hebben in ons en ‘dat wij allen beslist zijn om met kracht te strijden aan hunne zijde tot wanneer de overwinning van het recht, voor welk wij ons na de onrechtvaardige schending van ons geliefd vaderland zonder eenige aarzeling hebben geslachtofferd, zal verzekerd zijn.’
Namens de Italiaansche en Japaneesche Regeeringen werd daarna medegedeeld dat deze, in hunne hoedanigheid van onderteekenaars van het verdrag van Londen, geen bezwaar hadden tegen de door hunne mede contratenten afgelegde verklaring.
Men kan geen duidelijkere afteekening geven van de eigenaardige rechtsverhoudingen, in welke België zich tijdens dezen oorlog bevindt, als welke bij deze plechtigheid is voorgesteld. België is geen gewone bondgenoot. Het strijdt
| |
| |
uit zelfverdediging. Het wil de voorrechten behouden van een rechtspositie, van welke het de lasten zoo ruimschoots heeft afbetaald, en het zal aan Duitschland - zelfs in den heetsten strijd - geen schijn van aanleiding geven om de neutrale volkeren te doen twijfelen aan de uiterste correctheid van zijn vroegere houding. Wij kunnen het alleen waardeeren van de Entente-mogendheden dat zij op zoo ondubbelzinnige wijze de kiesche houding van België hebben erkend en eerbiedigd. Engeland, Frankrijk en Rusland hebben tegenover België als garandeerende mogendheden van onze onzijdigheid bijzondere verplichtingen. Zij zijn onze bondgenooten, onze aangewezen helpers, bij oud verdrag. Daarom zijn zij alleen opgetreden. Daar zij echter langs andere zijde over geen vredesvraagstukken mogen beslissen, zonder de toestemming van de medeonderteekenaars van het verdrag van Londen, was het gewenscht dat Italië en Japan hunne bevrediging over de gedane verklaringen aflegden. Zij gaven meteen zeer duidelijk het onderscheid aan dat er voor België bestond tusschen de verklaring van Sste Adresse en een bijtreding van het Londensche verdrag.
Zal dit onderscheid ook voor onze verdere deelneming aan den oorlog eenig verschil kunnen uitmaken? Niet noodzakelijk. Dat is louter een kwestie van feitelijkheden, over welke alleen onze Regeering met het noodige gezag oordeelen kan. Zooals belang en plicht tot nu toe voor ons samenliepen, gaan in de toekomst ons belang en volkomen ridderlijkheid tegenover onze medestrijdenden hand in hand. En daarom zal geen Belg iets zoeken af te dingen op de woorden van trouw, door Baron Beyens gesproken. Ook om reden dat wij allen het volste vertrouwen hebben in dezen staatsman en in onze Regeering, en vast in onzen Koning, dat zij niets zullen ondernemen wat op roekeloosheid zou gelijken, niets dat de onafhankelijkheid van onze toekomende staatkunde, naar om het even welke zijde zou belemmeren.
Deze nieuwe belofte door onze garanten-bondgenooten wekt bovendien voor ons verheffende vooruitzichten. Zij
| |
| |
geeft het gevoel dat niet langer België zal behandeld worden naar den maatstaf van het eigen belang der groote mogendheden. Zij erkennen dat het vredesbelang van elk hunner ondergeschikt moet blijven voor de volledige vrijmaking en genoegdoening van België en zij zeggen aan België het recht toe om, zonder eenige belemmering in zijn zedelijke vrijheid, te komen mede aanzitten aan de vredesconferentie. België zal door dezen vrede worden een volberechtigde natie, die zelf vrij hare bestemming kiest, en elke bepaling van onmondigheid zal haar worden gespaard.
Ook de belofte van ondersteuning bij het wederopbouwen van ons economisch leven is van ernstige waarde. In welke vormen deze hulp zal worden verzekerd moet voorloopig nog open blijven. De economische omwenteling, welke Europa door dezen oorlog zal ondergaan is nog zeer onduidelijk en onvast in haar lijnen. Onder de verscheidene mogelijkheden, is er echter eene aan welke men haast van zelfs denkt, namelijk aan de aflossing van de groote leeningen, welke door Frankrijk en Engeland aan België tijdens dezen oorlog zijn gedaan. Men kan hopen dat deze zware rekening door onze bondgenooten op grootmoedige wijze met ons zal worden vereffend.
Frans van Cauwelaert.
| |
De Romeinsche quaestie. -
Het bezit van de tijdelijke macht, de wereldlijke souvereiniteit, is voor den Paus middel, geen doel. Niet om haarzelfs wil wordt zij door de Pausen begeerd en gevorderd, maar om de geestelijke souvereiniteit van het Opperhoofd der Kerk in staat te stellen hare souvereine volmacht op souvereine wijze uit te oefenen.
De tijdelijke macht wordt noodig geoordeeld èn om de onafhankelijkheid zelve van het hoogste geestelijk gezag te verzekeren èn om voor de verschillende volkeren en regeeringen buiten Italië het bestaan dier onafhankelijkheid als een onbetwistbaar feit te doen uitkomen. Zou het gemis der onafhankelijkheid de vrije uitoefening van het pauselijk gezag onmogelijk, de schijn en de verdenking reeds, dat die
| |
| |
onafhankelijkheid niet of slechts ten deele bestaat, zou die vrijheid verdacht maken. In beide gevallen zou de geestelijke souvereiniteit in het gedrang komen.
Dit is reeds een afdoende reden, waarom de Pausen zich niet konden vereenigen met eene zuiver Italiaansche Waarborgenwet. Gesteld zelfs, dat de Italiaansche Regeering aan de vrije uitoefening van de geestelijke macht des Pausen geen belemmeringen in den weg legde, alleen het feit, dat Italië eigenmachtig en buiten alle contrôle de Waarborgenwet uitlegde en toepaste, zou de katholieke volkeren aan het bestaan der pauselijke onafhankelijkheid doen twijfelen. Althans om voor de toekomst zijn vrijheid niet in gevaar te brengen, moet de Paus - zoo zouden de buitenstaanders redeneeren - Italië naar de oogen zien. Wanneer het Pausdom na 1870 zijn geestelijke macht in aanzien en invloed gestadig stijgen zag, is het dan ook niet te danken aan de Waarborgenwet zelf, maar aan de weigering des Pausen om er zich bij neer te leggen. Had de Paus die wet aanvaard, Hij zou zijne geestelijke souvereiniteit hebben prijsgegeven of ten minste het geloof aan en het vertrouwen in zijne onafhankelijkheid als geestelijk Opperhoofd bij de Katholieken hebben ondermijnd. Het prestige van den Pauselijken Stoel is derhalve steeds geklommen ondanks de Waarborgenwet.
De opvatting, dat de Waarborgenwet een zuiver Italiaansche, uitsluitend binnenlandsche aangelegenheid is, waarmede de andere volkeren zich niet hebben in te laten, werd vóór en zelfs kort na de inneming van Rome door het officieele Italië zelf niet gehuldigd. Het is een onloochenbaar feit, dat de Italiaansche Regeering in 1870 en zelfs nog in 1871 aan de Garantiewet een internationaal karakter wilde geven, op grond van de overweging, dat de onafhankelijkheid des Pausen in zijn hoedanigheid van geestelijk Opperhoofd als een zaak van internationaal belang moet beschouwd worden en derhalve internationale waarborgen eischt. Alleen toen bleek, dat de Katholieke Mogendheden, en met name Oostenrijk, de Waarborgenwet als een binnenlandsche, louter
| |
| |
Italiaansche aangelegenheid wilden behandeld zien, heeft het officieele Italië gretig het reeds vroeger door sommige Italianen geopperde en verbreide denkbeeld overgenomen, dat geen ander land dan Italië zelf met den inhoud, de uitlegging en de toepassing van de Garantiewet te maken heeft. En zóó is de opvatting: de Waarborgenwet heeft een zuiver nationaal karakter, eerst een welkome leuze en later een onaantastbaar axioma geworden van de Italiaansche politici.
Het onlogische in de tegenwoordige houding van Italië bestaat hierin, dat het eenerzijds weigert de vrijheid des Pausen door internationale waarborgen te verzekeren, en anderzijds zijne niet te controleeren Garantiewet als internationaal rechtsgeldig en volkomen betrouwbaar door alle staten wil erkend zien.
Wanneer de wereldlijke souvereiniteit des Pausen slechts een middel is, om de geestelijke souvereiniteit te verzekeren, is het dan ook een onontbeerlijk middel en wel voor alle tijden, kan dit middel nooit door een ander vervangen worden?
De vraag is hier niet of het bezit van de tijdelijke macht in dien zin noodzakelijk is, dat zonder haar de geestelijke souvereiniteit niet zou kunnen bestaan - d.w.z. volstrekt noodzakelijk. Juist na den roof der Pauselijke Staten is door den immer stijgenden invloed van het Pausdom helder aan 't licht getreden, hoe valsch de opvatting was van sommige niet-Katholieken, die de souvereiniteit des Pausen vereenzelvigden met het bezit van een tijdelijke macht en de eerste reeds zagen verdwijnen, toen de tweede was vernietigd.
Met de bovengestelde vraag bedoelen wij het volgende: kan men zich tijden en toestanden denken, waarin de geestelijke souvereiniteit des Pausen voldoende zou gewaarborgd zijn zonder het bezit van een tijdelijke macht? Of op een gegeven tijdstip zulke toestanden feitelijk aanwezig zijn, staat natuurlijk te beoordeelen aan den Pauselijken Stoel zelf en daarom moeten wij de quaestie zuiver theoretisch behandelen. De vraag is dus niet, of die toestanden nu bestaan, maar of er in de toekomst een tijd kan komen, dat
| |
| |
de Paus zich zou kunnen tevreden stellen met eene andere oplossing der Romeinsche Quaestie dan die, welke door het herstel der Pauselijke Staten zou verkregen worden.
De veroordeelde 76ste stelling van den Syllabus geeft hier geen uitsluitsel. Zij luidt: ‘De afschaffing van de tijdelijke macht, welke de H. Stoel bezit, zou ten zeerste bevorderlijk zijn aan de vrijheid en het geluk der Kerk.’ De veroordeeling treft strikt genomen alleen hem, die zou leeren, dat de afschaffing van de tijdelijke macht in het algemeen en altijd voor de Kerk een zegen zou zijn. Zelfs dan, wanneer men zou aannemen, dat de stelling ook gericht is tegen hen, die de wenschelijkheid der afschaffing betoogden voor het tijdstip, dat de stelling werd uitgevaardigd, dan nog is híermede niet beslist, dat zich nooit andere tijdsomstandigheden kunnen voordoen.
Voor deze uitlegging kunnen wij ons o.a. beroepen op de ‘Stimmen der Zeit’ (Februari 1916), die wel is waar vaststellen, dat de tijdelijke macht onmisbaar werd verklaard, in zooverre de thans aangeboden ‘Erzats’ voor de wereldlijke souvereiniteit deze niet kan vervangen, maar er tevens den nadruk op leggen, dat de noodzakelijkheid van deze souvereiniteit slechts eene ‘relatieve’ is. Relatief in dien zin, dat volgens het oordeel van de 265 Bisschoppen, die in 1862 een adres aan den Paus richtten om die noodzakelijkheid te betoogen, de ‘wereldlijke heerschappij in den tegenwoordigen toestand der dingen de Kerk tot nut verstrekt’. In verband met het voorafgaande merken de ‘Stimmen’ op, dat noch door deze Bisschoppen noch door den Paus de noodzakelijkheid van de tijdelijke macht zóó werd voorgesteld, als zouden ‘alle anderen Zukunftsmöglichkeiten alle Türen verriegelt’ zijn.
De ‘toekomstmogelijkheid’, waarvan wij en waaraan ook de ‘Stimmen’ hier blijkbaar denken, is de internationaliseering der Waarborgenwet.
Welnu gelet op de onthulling, waarmede de ‘Neuen Züricher Nachrichten’ 4 Januari l.l. de wereld verrasten, kunnen wij ook deze ‘toekomstmogelijkheid’, althans voor- | |
| |
loopig, niet langer voor verwezenlijking vatbaar achten. De voorwaarde toch, waaronder Italië zich aansloot bij het Verdrag van Londen en zich verplichtte geen afzonderlijken vrede te sluiten, behelst juist, dat bij het definitieve vredesverdrag van de internationaliseering der Waarborgenwet worde afgezien, en dat in deze Wet geene verandering ten gunste van den Paus worde aangebracht.
Nu ook deze weg wordt afgesneden, is naar menschelijke berekening niet te voorzien of te gissen, hoe in een naaste of zelfs meer verwijderde toekomst een oplossing van de Romeinsche Quaestie denkbaar is.
Of zou zij dan werkelijk kunnen geschieden door den radicalen maatregel, die nu en dan in de pers der Centrale Mogendheden werd aangeprezen en in het uitzicht gesteld - door het herstel van de Pauselijke Staten, althans van Rome?
Bij God is alles mogelijk en Zijne plannen zijn ondoorgrondelijk, maar volgens menschelijke schatting en gissing zijn de moeilijkheden, die zich voorloopig tegen deze oplossing verzetten, zóó overweldigend, dat we ze nauwelijks onder ‘Zukunftsmöglichkeiten’ durven rekenen.
Roermond
P. Geurts
|
|