De Beiaard. Jaargang 1
(1916-1917)– [tijdschrift] Beiaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De mystiek van de H. Catharina van GenuaGa naar voetnoot*)DE geschriften van de H. Catharina van Genua, welke in nauw verband staan met haar leven, bevatten allerminst een schoolsche verhandeling over de leer van het geestelijk leven, zij beschrijven niet de verborgen werkelijkheid van wat de genade in den mensch tot stand brengt. De diep ingrijpende leerpunten, waar geheel dit leven op steunt, komen zoodoende zelden of nooit ter sprake. Geen navorschingen dus over ons doopsel, over zijn aard, gevolgen en rechten, geen hooge beschouwingen over den Christus en onze levenseenheid met hem, geen ruim en stil zien naar het mysterie van de H. Drievuldigheid of naar onzen opgang tot de drie goddelijke Personen. Wat zij dan wel betrekt binnen den kring van haar beschouwingen? Den staat van de liefdevereeniging tusschen God en de ziel. Het tot stand brengen van deze vereeniging met zijn schepsel, waarbij zijn liefde in de wijdte van het geven den lof zingt van zijn oneindigheid, was immers het doel van de schepping en van de verlossing. Onder drieërlei opzicht heeft Catharina over deze vereeniging haar beschouwingen uitgestrekt. Vooreerst in zooverre zij toont, dat er van nature in den mensch een beginsel aanwezig is, waardoor hij geschikt kan worden gemaakt en aangezet wordt tot deze hooge volledige vereeniging. Reeds in het begin laat zij de geest zeggen tot de menschelijke natuur: ‘Ik verzeker u, dat ik al het overbodige u zal onthouden, om met al mijn kracht te leven zoo zuiver en eenvoudig als ik geschapen ben’. Vervolgens in zooverre zij in eigen voorbeeld den opgang aanwijst tot den staat van volmaaktheid. Eindelijk in zooverre zij de werking beschrijft van de liefde, zoowel die van den mensch als die van God, wanneer de vereeniging eenmaal tot stand is gekomen. | |
[pagina 102]
| |
Zij beschrijft bijgevolg haar eigen geschiedenis, de wijze waarop zij gestreefd heeft naar de vereeniging met God. Er zijn in haar roeping tot de volmaaktheid en in haar gang daarheen veel feiten, die buiten de natuurlijke orde vallen. En dit ongewone blijft haar bij in het stadium van de voltrokken vereeniging. Doch troostend en leerend voor ons is haar vaste wil en haar persoonlijke toeleg bij dien aanhoudenden opgang te doen wat in haar was. Zij stelde zich tot doel God zoo volledig mogelijk te bezitten door handelingen en in wijzen, die aangepast zijn aan de menschelijke natuur, zooals die voor den beproevingsstaat van de aarde door God is ingericht. Nooit heeft zij bijgevolg de aanmatiging gehad te gaan langs of te komen tot buitengewone toestanden. Zij verzet zich juist tegen het buitengewone, om het gevaar, dat hierbij de ziel dreigt, zich op te gaan houden op aanlegplaatsen. Wijl dan de zuivere liefde haar doel was en haar bezit werd, spreekt zij de leerende woorden van de zuivere liefde. Om te komen tot het leven van vereeniging, heeft zij terecht ingezien, dat zij al haar toewijding moest blijven geven aan de goddelijke minne, omdat de wilsakt van de liefde rechtstreeks met God vereenigt - want door de liefde wordt God onmiddellijk bemind en al het andere om Hem, - terwijl de akt van het geloovig kennen wel God onmiddellijk raakt, doch wegens de omhulling van de zinnelijke voorstellingen niet de direkte vereeniging en dus ook niet de rust van het bereiken geven kan. Het leven in de zuivere liefde dat Catharina voor zich verkoos en besloot na te streven, is hetzelfde als het beschouwende, het samenzijn met de goddelijke waarheid. Wel ruimt zij later onder de ontwikkeling van de omstandigheden, - wat naar christelijken zin hetzelfde zegt als de leiding van de Voorzienigheid, - een groote plaats aan uitwendige bedrijvigheid in, doch als bij ieder contemplatief leven had ook bij haar de beoefening van de zedelijke deugden en voornamelijk van dienstbaarheid aan den naaste tot eerste doel de innerlijke hartstochten te beheerschen en te ordenen. Naar de leer van de meesters in het geestelijk leven kan | |
[pagina 103]
| |
de beschouwing op een dubbele wijze in de ziel aanwezig zijn: als een verworven staat en als een ingestorte gave. Als verworven staat vraagt zij een lange voorbereiding van deugdbeoefening en van aanraking met de goddelijke waarheid, vooraleer deze door 's menschen geest in eenheid gezien en met één liefdeblik omvat wordt. Is zij onmiddellijk ingestort, dan bevindt zij zich in de ziel nooit als een blijvende hoedanigheid, doch steeds als een directe en door den mensch nooit verdiende tusschenkomst Gods, waardoor de gewone werking van de natuurlijke rede tijdelijk wordt opgeheven of op andere wijze plaats heeft. De ingestorte beschouwing kan tijdens ons aardsche pelgrimschap naar Gods beschikking korter of langer duren - bij de H. Theresia duurde ze eenmaal maanden en maanden achtereen en werd zelfs in den slaap niet afgebroken, - maar kan geen vaste gesteltenis worden wijl het verstandelijk licht, dat als een blijvende vervolmaking aanwezig is in den geest, op de eerste plaats het beginsel doet kennen van alles wat in dat licht aanschouwd wordt. Onze eerste kennis en het uitgangspunt in de natuurlijke orde zijn dus de beginselen, waarop alle natuurlijke kennis steunt en in de geloofsfeer zijn dat de voornaamste artikelen die als zoovele beginselen zijn, waaruit door de theologische werkzaamheid verdere kennis ontwikkeld wordt. Het beginsel echter van het goddelijk licht, dat de ziel bestraalt in de ingestorte beschouwing, is God zelf, dien geen mensch op aarde kan zien zonder te sterven. In den hemel, waar wij naar den psalmist het licht zullen zien in het eigen licht van God, zal de geloofsgesteltenis plaats maken voor het licht van glorie, zoodat de onmiddellijke beschouwing van het goddelijk wezen daar ononderbroken zal zijn: hier op aarde heeft de begenadigde steeds nieuwe verlichting noodig en moet dus die zoogenaamde ingestorte beschouwing als voorbijgaande toestand gegeven worden. Catharina heeft haar leven ingezet op het streven naar blijvende volmaaktheid en bijgevolg nooit anders bedoeld dan zich den staat eigen te maken van de verworven beschouwing. | |
[pagina 104]
| |
Al is dan ook haar leven gevuld met bovennatuurlijke gebeurtenissen en al vinden die ongewone feiten weerklank in haar geschriften, er bevindt zich onder die buitengewone toestanden een ondergrond, die door ieder Christen in zijn eigen leven kan en moet worden benaderd en die ook de eigenaardige aantrekkingskracht van haar geschriften vormt. Want niet het feit, dat zij in bezieling schrijft over ongewone toestanden, geeft haar boeken toegang tot het christelijk gemoed, maar dat zij verhaalt, hoe zij deed wat wij allen moeten doen om te gaan tot God: het zoeken in ons van God, die ons zoo nabij is. Haar beide geschriften zijn mystieke tractaten over de liefde. De liefde vindt in de moraal-theologie een plaats als eerste in de rij deugden, zooals Sint Thomas het doet, ofwel zij wordt minder gelukkig ondergebracht bij het eerste van de tien geboden. De ascese laat zich met haar in, voorzoover deze uiteenzet, hoe de Christen door het verwijderen van beletselen en door het stellen van daden de van boven ingestorte deugd der liefde tot volkomenheid zal brengen. De mystiek beschouwt haar onder het gezichtspunt van de vereeniging met God. Catharina's schrijfwijze nu houdt verband, met haar zielstoestand. Tot den staat gekomen van de volledige heerschappij der liefde over haar, schrijft zij over de liefde een mystieke verhandeling en treft daarbij het diepste wezen van het mystieke leven. Zoo dringt zich aan den geest hier de vraag op, wat wel onder mystiek verstaan moet worden en wat er dan bizonders is in de schrijfwijze van Catharina. Over het wezen der mystiek heerscht verre van eenstemmigheid onder de huidige beoefenaars dezer katholieke wetenschap. Want het spreekt vanzelf, dat wij, geloovend aan de werkelijkheid eener bovennatuurlijke orde, aan het bestaan van een wereld, die niet zinnelijk waarneembaar is, volstrekt de opvattingen afwijzen van een verdwaasd geslacht, dat wat vage stemmingen met eenige godsdienstige kleur voor mystiek uitgeeft. Naar de stamafleiding van het grieksche woord staat het in verband | |
[pagina 105]
| |
met het sluiten van de oogen of van den mond, dus met verborgen zijn voor de zintuigen, en heeft het een parallel in het woord mysterie. Uit het stambegrip is dus weinig te halen voor een dieper inzicht van het zinbegrip, waarnaar wij de theologen moeten vragen. Tot ongeveer het einde der 17e eeuw was het oordeel daarover ten naastebij eenstemmig, al verschilde ook de woordvorm. Volgens verschillende nieuweren worden onder het ééne woord mystiek samengevat afzonderlijke daden of blijvende staten van bovennatuurlijke orde, welke door 's menschen natuurlijke vermogens niet of niet op die wijzen kunnen voortgebracht worden. Volgens de anderen - en ook heden wordt deze meening door velen gevolgd en moge ze tot welzijn der Godzoekende zielen weer spoedig algemeen Roomsch erfbezit worden - bestaat de mystiek naar haar diepste wezen in den staat van de volkomen vereeniging tusschen God en de ziel. De mystiek culmineert bijgevolg in den staat van het geestelijk huwelijk door de liefde-vereeniging tusschen God en zijn redelijk schepsel, zoodat de voorbereidende ontwikkelingsgang van het geestelijk leven mystiek behandeld wordt, zoodra die inleiding van den reinigenden en verlichtenden weg onder het bizonder oogpunt der Godsvereeniging wordt beschouwd, terwijl niet noodzakelijk, maar feitelijk altoos de Godsvereeniging zich openbaart in een proefondervindelijke Godskennis en Godsliefde. Beslist partij kiezend in een veel betwiste vraag, aarzelen wij niet als onze meening uit te spreken, dat het zeer zeker mogelijk is langs den weg van het bedrijvig leven tot de volmaaktheid te komen, doch dat in werkelijkheid dit punt bestaat in een contemplatieven toestand en dat het nooit zal voorkomen, dat God een ziel, die haar liefde voor den Schepper tot die hoogte van volkomen reinheid en ongedeeldheid ophief, verstoken laat van zielsbevredigingen en ervaringen, vèr boven 't reiken der natuur. Johannes van 't Kruis is uitdrukkelijk van deze meening: ‘Als de vereeniging heeft plaats gehad inhet binnenste der ziel, worden de zielsvermogens tot bedwelmens toe verzadigd van hun Welbeminde’. Dan één voor één die drie | |
[pagina 106]
| |
hoofdvermogens der ziel, het verstand, den wil en de hooge memorie beschouwend in haar vol worden door die goddelijke vereeniging, zegt hij van het verstand, dat er een allerzoetste wetenschap aan wordt verleend, de theologia mystica, de geheimzinnige bovennatuurlijke kennis Gods. Wijl deze experimenteele kennis, als zij in haar vollen omvang wordt genomen, de ontvangen gaven der drie vermogens in één geheel samenvat, is men in de kringen der mystieke theologen sedert lang gewoon mystiek en mystische theologie als ongeveer gelijkluidend te beschouwen. Hoe vlecht zich dan de akt van de Godsvereeniging samen met het proefondervindelijk smaken van de zoetheid des Heeren? De verklaring is niet moeilijk, mits men bedenkt op wat wijze God werkt in den rechtvaardige. De grond van onze verhouding tot God, ons einddoel, is de heiligmakende genade, terwijl de graadmeter der volmaaktheid, hoe buitengewoon de wegen ook mogen zijn, waarlangs het God somtijds behaagt zijn schepselen te voeren, steeds de liefde is. Met die heiligmakende genade, welke het wezen zelve der ziel aanhangt, en met die liefde, ondergrond van alle deugd, brengt God in de ziel geheel een complex van ingestorte deugden en gaven. Daaronder munt bovenmate het zevental uit, waarvan Isaias de volledige en volmaakte aanwezigheid een kenteeken van den Messias noemde: ‘Op Hem zal rusten de geest des Heeren, de geest der wijsheid en des verstands, de geest des raads en der sterkte, de geest der wetenschap en der godsvrucht; en vervullen zal Hem de geest van de vreeze des Heeren.’ Door die gaven, welke afhankelijk zijn van de drie goddelijke, doch in werking en in waardigheid gaan boven de vier ingestorte zedelijke deugden, zijn in den rechtvaardige blijvende gesteltenissen aanwezig, waardoor hij op gemakkelijke, zijn staat van kind Gods aangepaste wijze toegankelijk wordt voor de bewegingen van den Geest. Door deze gaven kan de H. Geest den mensch dingen doen verrichten, die vallen binnen of die reiken boven het bereik der zedelijke deugden. En deze | |
[pagina 107]
| |
gaven worden door Hem in werking gebracht, - opgemerkt verdient te worden, dat Thomas voor deze gaven het gewone woord ‘motio’ steeds vervangt door ‘instinctus,’ om de beweging aan te duiden welke de H. Geest er aan geeft - doorgaans in aansluiting aan de gewone natuurlijke vermogens, die in den mensch aanwezig zijn, somtijds echter op een wijze, die het bereik dier vermogens te boven gaat. Iedere ingestorte deugd, hetzij de goddelijke, hetzij de zedelijke, heeft in deze gaven een aanvulling of een bijstand, waardoor de H. Geest den mensch op goddelijke wijze werken doet. Al laten zij dus hun invloed terdege gelden op het bedrijvige leven, hare hoofdwerkingen liggen toch op het gebied der beschouwing. Handelt de H. Geest nu door de hoogere gaven van wetenschap, verstand en wijsheid in ons op een natuurlijke wijze d.i. door ons te doen denken en kennen met beelden aan de natuur ontleend en overeenkomstig den natuurlijken gang van zaken, dan spreekt men van de verworven of beter van de natuurlijke beschouwing in tegenstelling van de ingestorte of bovennatuurlijke beschouwing. Het verschil van beide ligt dus in het middel, waarvan de H. Geest zich bedient om ons de bovennatuurlijke beschouwingsakt te doen verrichten en niet in het al of niet afwezig zijn van bovennatuurlijken bijstand. Want zonder heiligmakende genade geen gaven des H. Geestes, en zonder werking des H. Geestes, geen beschouwingsakt, waarover we op dit oogenblik spreken. Wel kan natuurlijk God aan een zondaar een bijzondere genade van verlichting geven of op bovennatuurlijke wijze zich tot hem richten; en in dien zin behoorde de verschijning van den engel aan Balaäm tot het gebied der mystiek. En al wordt de natuurlijke rede dienstbaar gemaakt aan de werking der gaven bij de natuurlijke d.i. de verworven beschouwing, - vóór dat de ziel zich de waarheid tot een dergelijke intimiteit heeft eigen gemaakt, dat onze geest de goddelijke waarheid overschouwt in één oogenblik en haar ziet in éénheid, daartoe wordt een langdurige voorbereiding gevorderd van ascetische | |
[pagina 108]
| |
verrichtingen in zelfbeheersching en in hooren en lezen en overwegen van de dingen Gods, verbonden aan veel gebed. De bovennatuurlijke of ingestorte beschouwing, die om haar verreikendheid ook kortweg de mystische theologie heet of mystische vereeniging, behoeft niet noodzakelijk gepaard te gaan met de openbaring van nieuwe geheimen. In de openbaring, welke de Christus ons bracht uit den schoot Zijns Vaders, is alles besloten, wat wij te weten hebben. Meer nog, er is in hoofdzaak in vervat alle mysterie, want wij leerden er de eenheid van de goddelijke natuur in de eeuwige voortkomst van de drie Personen, en de menschwording van den tweeden Persoon met alle gevolgen. Maar wat die verborgen openbaring Gods in het diepste van de ziel dan wel doet? Zij geeft deel aan het leven dier waarheden, zoodat wat vroeger aangenomen en gekend werd op het gezagwoord Gods, nu beleefd, proefondervindelijk gekend en gesmaakt wordt. Daarom leert de H. Thomas ook, dat die verborgen wijsheid bijzonder langs den weg van de liefde aan de ziel wordt medegedeeld. Wat veranderd is, is dus niet zoozeer het voorwerp van de kennis, als wel hoe gekend wordt.
Om te zien wat er bijzonders is in de schrijfwijze van de H. Catharina moeten we nog met een enkel woord het verschil aangeven tusschen objectieve en speculatieve mystiek aan den eenen, subjectieve en experimenteele mystiek aan den anderen kant. De objectief-speculatieve behandeling der mystiek geschiedt in haar ordening tot een wetenschappelijk geheel, de subjectief-experimenteele in de mededeeling der ervaringen van het mystiek leven. De onderscheiding mag niet scherp worden doorgevoerd, doch bij gebrek aan beter gelieve de lezer haar te aanvaarden. Ook de wetenschappelijke mystiek kan te rade gaan bij de ervaring, terwijl de ervaringsmystiek moet onderworpen zijn aan de regels van de wetenschappelijke. De mystiek is een theologische wetenschap bij uitnemendheid, het laatste en hoogste woord op | |
[pagina 109]
| |
aarde van het speculatieve denken. Bij haar navorschingen en indeelingen zal zij zich vruchtbaar bedienen van de ervaringen van het mystieke leven, haar hoofdbron evenwel moet steeds de goddelijke openbaring zijn, gevonden in Schrift en Traditie en door de leer van de H. Kerk weergegeven. Vandaar zegt ook de H. Joannes van 't Kruis, dat hij zich geheel schikt onder de leer van de H. Kerk en van beproefde personen en dat hij geen beroep zal doen op persoonlijke ondervinding - en God alleen weet hoe ver die ging! - noch op wat hij had geleerd van andere zielen, doch dat hij zijn uitspraken in de moeilijkste gedeelten stutten zal door de autoriteit der gewijde Schriften. Met boeken van ervaringsmystiek zijn we, zoo niet op ander terrein, dan toch in tegenwoordigheid van onderscheidene wijzen van beoefening. De geestelijke leidsmannen der bevoorrechten en dikwijls in laatste instantie de H. Kerk zelf hebben voor ons het werk verricht van de onderscheiding der geesten. De mystieke ervaringen liggen immers niet buiten het ware christelijke leven; veeleer zijn zij, in onzen zin opgevat, er de bekroning van. Toch moet men zich niet verwonderen, dat ieder mysticus zijn voorstellingswijze heeft. Om de gemeenschappelijkheid van den christelijken ondergrond geeft ieder waarachtig mystiek leven verwantschap met de ervaring van anderen, maar zooals iedere bekeering en iedere roeping haar eigen mysterie is en een geheel afzonderlijke wereld vormt, zoo is ook in iedere zielsvoltooiing en in de openbaring daarvan een geheel persoonlijke trek aanwezig. De Schepper is te groot in de oneindigheid van zijn verstand en zijn mededeelende goedheid dan dat Hij zich herhalen zou. Wat zal de hemel heerlijk zijn in zijn openbaring van de wonderen, door God in elke ziel gewerkt, om haar te bemachtigen en te behouden, om haar te volmaken tot eenling, om haar te vormen tot een nieuwe afstraling der heerlijkheid van zijn goddelijk wezen! De invloed van dat eigen element blijkt duidelijk in de wijze waarop Sint Jan en Sint Paul het volkomen geestelijk leven schetsen. | |
[pagina 110]
| |
Daarvoor vergelijke men den eersten brief van den H. Joannes met het achtste hoofdstuk van den Romeinenbrief. De brief van Sint Jan is een machtige verhandeling over het Godvormig leven, een onuitputtelijke bron, waar de oprechte minnaar altijd nieuwe werelden ziet opdagen, steeds verder reikende werelden van de alomvattendheid en zuiverheid der liefde, geschapen en ongeschapen, goddelijk en menschelijk. Onder dit als met oudtestamentische spreuken voortschrijdend onderricht voelt men de serene ziel trillen van den grijzen liefde-apostel, vader over zijn kinderen. Hoeveel persoonlijker en uiterlijk hartstochtelijker bezingt Paulus - want het hoofdstuk is werkelijk een zegezang - met zijn vurig temperament hetzelfde onderwerp van de volkomen vrijwording van den Christen, van de werking des H. Geestes in ons, van de onverbreekbaarheid onzer vereeniging met God door den Christus! Catharina van Genua heeft juist in haar vormings-periode jarenlang gestaan buiten alle menschelijke leiding. Omdat zij onder den onmiddellijken invloed was van den H. Geest, is die vorming toch gegaan binnen orthodoxe banen, doch een der gevolgen er van was, dat zij, toen zij er zich eenmaal toe zette om haar levensloop in een stelling uit te werken, een subjectief-experimenteele uiteenzetting gaf van het geestelijk leven. Maar hoe gaat daarmede het algemeen menschelijke en bovennatuurlijke katholieke samen! ‘De ziel is door God geschapen voor God, zij is bestemd te gaan tot God en kan geen rust vinden dan in God.’ Dit is eigenlijk het besluit van haar werk en haar eigen leven dient tot bewijs voor de waarheid ervan en tot model voor de wijze van uitvoering. Aan deze verwerkelijking is alles ondergeschikt, de gedane verstervingen en de ontvangen verlichtingen. In een immer stijgende vergeestelijking toont zij, hoe God de ziel bezitten wil en hoe de ziel op haar beurt God in zich wil hebben; en de band tusschen deze beide levende wezens is de wederzijdsche liefde. Langzamerhand gaat de liefde, die zich eerst maar aanvoelde als een soort gesteltenis, in de goddelijke liefde | |
[pagina 111]
| |
over, in God die liefde is: eerst beminde de ziel als van verre, doch geleidelijk verheft zij zich onder de aantrekkingskracht van God, tot zij wordt ingeleid in de eeuwig onveranderlijke, alles innemende, overal en altijd rustende liefde Gods. Tegen het einde wordt het immer duidelijker, hoe enkel Gods liefdevolle ontferming over zijn schepsel, dat in alles het zijne is, het gebied voor zich behoudt. De menschelijke bedrijvigheid verdwijnt op den duur, wel te verstaan niet om in quietistisch niets-doen onder te gaan, doch om God te laten doen met zijn eigendom. Dan spreekt zij van dat rusten in God. dat opgaan in het rusten in God, dat niets meer weten van wat geschapen is. Catharina rust in de Liefde, doordrongen, doortrokken van de Liefde, overmeesterd door de Liefde, één met de Liefde, de Ongeschapene, de Eeuwige, die zalig is in zich zelf en niet komt buiten zich zelf en dus het schepsel, dat Hij tot zich ophief, gelukkig maakt in haar eigen wezen, zóó echter dat het voorhangsel wel doorzichtig wordt, maar niet geheel verdwijnt. Zoo moet het gebeuren en daar moeten wij ook naar streven: op de wereld bevinden wij ons nog in den staat des geloofs, doch omdat we door dat geloof, in liefde bezeten, reeds deel hebben aan het eeuwig leven Gods, moeten we gelukkig zijn en zaligheid vinden in het geloof. Gelooven en gelukkig zijn moeten we beide heroiek beoefenen, tot het vele doen een verworven staat geeft en tot de overvorming Gods het blijvend bezit wordt. Wij moeten ons geloof steeds hooger heffen, totdat het wordt de algemeene liefdevolle kennis, waarin volgens Sint Jan van 't Kruis de vereeniging van de ziel met God wordt voltooid. Dus is 't niet te verwonderen, dat Catharina niet blijft staan bij de voorbijgaande lichtindrukken, die over haar komen, en bij de zoetheden, die haar ziel doorstroomen. Het waren aanlegplaatsen, geen eindpalen, als we van eindpalen spreken kunnen bij ons gaan naar God, die enkel verstand en liefde is en dus oneindig alle geschapen daad overtreft. Maar is eenmaal de staat bereikt van het pure staren | |
[pagina 112]
| |
in liefde, dan behoeft de ziel zich maar te laten voortdragen en kan ze blijven bij wat ze doet, tot ze wordt opgeroepen uit dit leven of voor een wijle van haar liefdeblik wordt afgeroepen voor een liefdewerk. Catharina stelt steeds het ideaal van haar leven in de vereeniging met God door de liefde, met God, die zelf liefde is, die liefde in ons hart legde en in liefde en als liefde met den mensch wil samenwonen. Dit is de andere faze van het eeuwig lied der christelijke mystiek, door Paulus weergegeven met de woorden: ‘Gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God’ en door Sint Jan: ‘Wij zijn in den Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus, die is de waarachtige God en eeuwig leven.’ Dien hemel moeten we zoeken in ons binnenste, waar God door een daad van genadige uitverkiezing zijn woning vestigen en in de liefde zich te genieten geven wil. ‘Ik zal niet binnentreden in de tent mijns huizes; ik zal de sponde mijner legerstede niet beklimmen; ik zal geen slaap gunnen aan mijn oogen en geen sluimering aan mijn oogleden, totdat ik een plaats gevonden heb voor den Heer, een woontent voor den God van Jacob.’ In het licht van dit psalmvers is Catharina's leven, ook in haar afdalingen tot schrikwekkende verstervingen, zoo diep menschelijk. God is Liefde, daarom ontbloot zij zoo en doet zij afsterven. Zij is liefde en niets anders, zij kan zich niet vermengen met iets anders, wat ook, dan met de liefde. Gods liefde vindt die liefde in het menschenhart, doch als een mededeeling en afstraling van zijn eigen liefde, zijn eigen wezen. Al brengt de zienakt des hemels door het zalig aanschouwen Gods van aanschijn tot aanschijn ook inniger vereeniging dan die door de liefdedaad, zoodat de aard van het hemelgeluk in het zien en niet in het beminnen van God bestaat, - hier op aarde is de liefde direct vereenigend en, door deze vereeniging na te streven en te beschrijven beleefde en bescheef de H. Catharina wat het innerlijk wezen vormt van de ware mystiek. Dom Richard Schutte O.S.B. |
|