Beatrijs. Eene sproke uit de XIII eeuw
(1841)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede.Het gedicht, dat thans het licht ziet, behoort tot die menigte, welke in de middeneeuwen zijn geschreven ter eere der H. Maagd, en behelst een mirakel door haar aan eene non, Beatrijs geheten, gedaan. Over de vereering der Maagd Maria, in de middeneeuwen zullen wij hier niet gewagen, en alleen verwijzen op hetgeen daarvan, vooral in betrekking op de letterkunde, gezegd wordt door Gervinus, in zijn uitmuntend boek: Geschichte der poetischen National-Literatur der Deutschen (Leipzig 1835). I, 424-443 en II, 113, volgg.; benevens in de aanteekeningen van Wilhelm Grimm in de inleiding op Konrads von Wurzburg Goldene Smiede. Hetzij dan genoeg hier aan te nemen dat de vereering van Maria eenen beduidenden invloed geoefend heeft op de middeneeuwsche letterkunde, zoo- | |
[pagina VI]
| |
dat schrijvers uit dien tijd opgevuld zijn met haren lof, terwijl sommigen geheele werken haar ter eere hebben in het licht gegeven. Als voorbeelden van gedichten ter eere van Maria, door Nederlanders geschreven, willen wij slechts aanhalen Maerlants Spieg. Hist. VII. Boek, hetwelk mede als een afzonderlijk werk bekend isGa naar voetnoot1). Het fabliau door J.F. Willems uitgegeven in 't Belgisch Museum I D. bl. 326-39: Van eenen jonghen kinde ende haren scoelmeester. Het gedicht Theophilus, door Blommaert uitgegeven. Voorts de gedichten door Mone, Altnied. Volkslit. opgeteekend onder No. 96, 152, 158, 159, 160, 161, 164, 167, 180, 193, 209, 210, 212, 214, 215, 235, 236, 237, 242, 256, 257, enz., terwijl in gemeld werk van het Ave Maria alleen zeven verschillende vertalingen worden opgesomd, onder No. 192, 196-201, waarbij er zeker nog meer te voegen zijn, onder anderen de volgende vss. uit hetzelfde HS. waarin onze Sproke vervat is:
Dits den ave Maria in Dietsche,
Ic gruete di Maria,
Gracien vol, onse here metti si,
Voer alle wive ghebenedijt sidi,
Die vrocht uwes lichamen
Es ghebennedijt. Amen.
De tijd waarin ons Fabliau gedicht zij blijkt niet, doch het moet noodwendig voor 1374 vervaardigd zijn, zoo als lager zal blijken. Ik meen echter het tot het einde der 13e eeuw te mogen opvoeren, zoo om den versbouw in het algemeen als om sommige uitdrukkingen die op een hoogeren ouderdom dan dien van den Codex schijnen te wijzen. | |
[pagina VII]
| |
Dit alleen schijnt zeker, dat de Sproke van Beatrijs een oorspronkelijk stuk is, dat wij misschien aan dezelfde pen te danken hebben, die ons hel bovengenoemde verhaal van Eenen jonghen kinde enz. schonk, met welk stuk het verscheiden familietrekken gemeen heeft, en tot welks tegenhanger men het zou kunnen beschouwen. Wie die schrijver was, is onbekend, en waar ons stuk moge gedicht zijn is mede niet te bepalen, daar de eenige plaatsaanwijzing, die er in voorkomt, vs. 611, zoo onbepaald is, dat wij er niets uit kunnen besluiten. Wat het Handschrift aangaat, waaruit wij ons verhaal geput hebben, het is dezelfde folio perkamenten codex der Haagsche koninklijke boekerij, die den Dietschen Doctrinael en de Heimelijkheid der Heimelijkheden bevat (waarover zie Prof. Clarisse's inleiding tot het laatstgenoemde werk, bladz. 30 en Prof. N.C. Kist, Archief voor de Kerkel. Geschied. VI, bl. 305), zeer keurig geschreven tegen het einde, althans in de laatste helft, der 14e eeuw, misschien wel ten jare 1374 (zie Prof. Clarisse t.a.p. bl. 31). Onze Sproke beslaat 14 bladzijden in twee kolommen geschreven, iedere kolom van 37 regels. De letter V, waarmede het geheele stuk aanvangt is verguld, en bevat tevens eene kleine miniatuur, voorstellende de Heilige Maagd, gehuld in een rood kleed, waarover een blaauwe mantel; op den linkerarm draagt zij het kind Jezus, en in de regterhand houdt zij eene bloem aan eenen langen stengel. Aan hare linkerzijde ligt eene non, die zoo even uit eene deur schijnt getreden, met gevouwene handen voor haar op de knieën; deze draagt een graauw kleed en eene zwarte kap of hoofddeksel. Voorts zijn de aanvangletters van iedere groote afdeeling des ge- | |
[pagina VIII]
| |
dichts om den anderen goud en blaauw, de gouden met blaauwe, de blaauwen met roode krullen versierd. De aanvangletters van iederen regel zijn met een rood streepje doorhaald. Wat verder het uiterlijk van 't Handschrift belangt, de letter i is steeds í; geschreven, en de y met een punt daarop: ij; hë staat nu eens voor hem, dan weder voor hen, welk onderscheid, even als in het Haagsche HS. van J. van Heelu, in ons fabliau is in acht genomen, blijkens sommige plaatsen, waar wij voluit lezen hen (b.v. vs. 879, 894, 897, 1028). De verkortingsteekens zijn genoegzaam bekend, wij merken dus alleen aan, dat er alleen de gewonen in gevonden worden. - Hier zou ik de pen kunnen neêrleggen, ware het niet, dat ik de vraag voorzag: is de uitgave van dit boekske nuttig? Deze vraag wil ik hier aan het publiek beantwoorden gelijk ik het aan mij zelven deed, alvorens ik er toe besloot mijn afschrift ter perse te zenden. Wij zijn reeds zoo ver gevorderd, dat men voor een zeker gedeelte van het geletterde en beschaafde publiek niet meer behoeft te betoogen, dat de studie onzer oude schrijvers nuttig is; men wil dit hier en daar wel als hypothese aannemen, maar verder strekt zich helaas! de deelneming in eigene letterkunde nog niet uit der Nederlanders, die men te regt een in dit opzigt esprit stationnaire toeschrijft, en die werkelijk schijnen te verlangen d'en rester où en étaint Junius et Ten Kate - -, de s'endormir à quelques degrés plus bas qu'euxGa naar voetnoot1). Van waar anders toch het vreemde verschijnsel, dat, terwijl men in Belgie in warme drift ontgloeid | |
[pagina IX]
| |
is voor de gemeenschappelijke taal onzer vaderen, terwijl men in Breslau en Stuttgart oud-nederduitsche stukken ziet in het licht verschijnen, in ons Vaderland bijna alles in dat opzigt in de diepste rust verkeert, en voor onze oude letterkunde de volslagenste apathie schijnt te heerschen? En hoelang zal die toestand nog aanhouden of verergeren? Cedimus? an subitum luctando accendimus ignem?
O, ik vertrouw dat er nog nationaal gevoel genoeg zal zijn om het cedamus! te weerhouden, en ons eindelijk met vereende krachten de handen te doen aan het werk slaan, om dat standpunt te bereiken, dat den Nederlander in zijne eigene letterkunde past, opdat wij niet langer behoeven te blozen dat een vreemdeling ons onze eigene taal moet komen leeren. Maar daartoe moet ieder medewerken, die, al is het dan ook maar eenigzins, in de gelegenheid is nationale bijdragen te leveren. Uit dit gevoel alleen vermeet ik mij eene zwakke hand aan het werk te slaan; want ook ik weet: Van dichten comt mi cleine bate.
Iedere bijdrage dus wordt belangrijk, en daarom ook deze; maar vooral scheen mij de Sproke van Beatrijs geschikt ter uitgave om de zuiverheid van taal en rythmusGa naar voetnoot1), en om eenige oudheidkundige bijzonderheden, die er uit op te maken zijn. Uit dit laatste oogpunt zijn de schriften onzer ouden nog schaarsch beschouwd en ‘dezelve worden zeldzaam gelezen met plan, om er de | |
[pagina X]
| |
zeden en gewoonten onzer vaderen uit te leeren verstaan’Ga naar voetnoot1); en evenwel zijn bijna allen van het grootste gewigt om die bijzonderheden te leeren kennen. Het belangrijke dier kennis zal wel niemand betwijfelen, terwijl het bevreemding moet wekken, waarom men zich de kennis der gebruiken van Grieken, Romeinen en Hebreën tot in de kleinste bijzonderheden heeft eigen gemaakt, en tot nog toe zoo luttel getracht heeft in te dringen in de private gewoonten van de geslachten der middeneeuwen. In ons land althans is in dit vak weinig opzettelijk gearbeid; wel heeft Huydecoper in zijne onschatbare aanteekeningen op Stoke ons eenige wenken gegeven, en van Wyn een honderdtal bladen in het tweede stuk zijner Avondstonden aan dit onderzoek gewijd, doch men wordt ras gewaar hoe onvolledig deze schets, in een zoo kort bestek zamengedrongen, is. De reden waarom men zoodanig werk, waaraan men meer en meer behoefte begint te gevoelen, nog niet ondernomen heeft, mag wel deze zijn: vooreerst, dat de wenken, die men moet opzamelen, wijd en zijd verspreid liggen in beschrijvingen van steden, oude kronijken en gedichten enz.; maar vooral, dat zeer vele bronnen, waaronder de zuiversten en rijksten, nog onuitgegeven bedolven liggen in het stof van boekerijen en archieven; als b.v. de stedelijke rekeningen, en die onzer graven, welke de belangrijkste bijzonderheden bevatten, zoo als men uit de aanhalingen van den geleerden van Wyn in zijne Avondstonden kan zien; en alleen door uit de oorspronkelijke bronnen te putten kan men iets degelijke voortbrengen, tenzij men buitenlandsche geleerden wille naschrijven. | |
[pagina XI]
| |
Vooral ook van de oude gedichten en romans getuigt van Wyn (Avondst. I, 275), dat zij ‘een schat van toenmalige gewoonten, vrij onverminkt tot ons hebben overgebragt.’ En dit oordeel wordt gestaafd voor vele andere geleerden van gelijken stempel, als bij ons Huydecoper, in Frankrijk La Curne de Ste Palaye. En uit welken tijd de onderwerpen ook mogen gekozen zijn, steeds zijn zij tot ons doel bruikbaar, daar de onkunde der schrijvers de oorzaak is, dat soortgelijke stukken voor den oudheidsvorscher onontbeerlijk zijn geworden. Deze schijnbare paradox zal door de volgende woorden van van Wyn duidelijk worden (t.a.p. bl. 271). ‘De makers van soortgelijke gedichten gewagen doorgaans van zaken, die in verre landen, lang voor hunnen leeftijd zijn gebeurd. Waren zij kundig geweest van den aard en zeden der oude of vreemde volken, zij zouden hun tafereel daarnaar ingerigt hebben; maar van dat alles weinig of niets wetende moesten zij zich behelpen met hetgeen onder hun oog omging. Van daar, dat zij hunne helden en heldinnen afschetsen in den spreektrant, omgang, zeden en gebruiken van den tijd en van het land, waarin zij schreven; doch, juistdoor die feil - - -, dikwerf voor ons een zeer belangrijk vak invullen, 't geen in de historische schriften was opengebleven.’ Dat zulks werkelijk het geval was ondervindt men al spoedig, wanneer men b.v. al de helden in den Trojaanschen oorlogGa naar voetnoot1) ziet uitgedost als ridders, en als zoodanigen handelen en spreken. Evenzoo wordt Aaron door Heelu, of den schrijver der voorrede van diens kronijk, genoemd een bisschopGa naar voetnoot2); Maerlant meldt | |
[pagina XII]
| |
ons, dat Alexander de Groote ten tournooi voer en den prijs gewanGa naar voetnoot1), terwijl hij Josua een hertog noemtGa naar voetnoot2). Om het belangrijke onzer oude schriften in dit opzigt regt duidelijk te maken, heb ik het gewaagd in de aanteekeningen een paar proeven te geven betreffende de kleederdragt en het huisselijke leven in de middeneeuwen, waartoe ik de bewijzen bij voorkeur uit oud-nederduitsche schrijvers heb aangevoerd, terwijl ik evenwel nu en dan mijne toevlugt tot MHD. schrijvers heb moeten nemen bij gebrek aan inheemsche uitgegeven bronnen. Men zal spoedig zien, dat ik niet getracht heb een volmaakt geheel te leveren, dit vordert uit den aard der zake tijd; ik heb slechts aangeteekend wat bij anderen niet gevonden wordt; en men moet wel in het oog houden, dat het niet meer is dan eene proeve. |
|