Beatrijs
(1983)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingHandschrift en tekstOnder de vele kostbare handschriften die de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage rijk is, bevindt zich een codexGa naar voetnoot1 die thans geregistreerd is onder de signatuur 76 E 5. Daarin bevindt zich onder andere de enig bekende Middelnederlandse tekst van het dichtwerk dat men de Beatrijs noemt. We weten maar weinig van de herkomst van deze codex. Hij werd in 1809 aangekocht met bijna 250 andere handschriften uit de nalatenschap van de grote boekenkenner en -verzamelaar Mr. Jacob Visser. Daarvoor was hij in de 18e eeuw een paar maal in een veilingcatalogus voorgekomen. Enkele kleinere teksten uit dit verzamelwerk, die van belang waren voor de theologie had Isaac Le Long in 1732 gepubliceerd. Het oudste gegeven over een bezitter is de veilingcatalogus van Nicolaas Heinsius uit 1682, en we weten ook dat de codex toen bij de verkoop slechts ƒ5.- opbracht. Het is niet bekend, hoe Heinsius eraan gekomen is. De tekst van de Beatrijs werd voor het eerst uitgegeven in 1841 door W.J.A. Jonckbloet. Wat voor aanwijzingen geeft de codex over zichzelf prijs? De perkamenten band wordt geacht 18e-eeuws te zijn. Het schrift biedt te weinig houvast om op grond daarvan te kunnen dateren en hetzelfde geldt voor de gehistorieerde initialen, waarvan er zes in totaal voorkomen. Er is echter één belangrijk gegeven dat ons, hoewel geen zekerheid, toch voldoende aanwijzingen geeft over de tijd waarin het boek werd gemaakt. | |
[pagina 8]
| |
Het handschrift begint namelijk met een ‘paastafel’, een tabel waarmee men kan uitrekenen op wat voor dag Pasen valt. Boven deze tabel staat een notitie, waaruit blijkt dat men de paasdag voor het jaar 1374 heeft berekend. Op grond hiervan is het aannemelijk dat de codex omstreeks dat jaar gemaakt zal zijn. Men gebruikt zo'n tabel voor een jaar waarvan men de paasdag nog wil vaststellen, en dat zal dan de nabije toekomst zijn, waarschijnlijk het komend jaar, of men controleert een tabel op een datum die men zich nog herinnert, het afgelopen jaar. Een absolute zekerheid geeft de vermelding van het jaartal echter niet; de notitie kan dat jaar wel gemaakt zijn in een codex die reeds een aantal jaren bestond. Men mag aannemen, dat de keuze van de teksten die men in de codex vindt, niet toevallig is. Het werk begint met Die Dietsce Doctrinael, een moraliserend leerdicht, dat wordt toegeschreven aan Jan van Boendale of iemand uit zijn kring. Na de berijmde Marialegende Beatrijs volgen Die pater noster in dietsche, Die ave maria in dietsche, Die credo in dietsche, daarna enkele hoofdstukken uit Jan van Boendale's Der leken spiegel, verder citaten van werk van Jan van Ruusbroec, gegevens over aflaten en ten slotte Die Heimelicheit der heimelicheden, een werk dat wordt toegeschreven aan Jacob van Maerlant en lessen bevat over staatkunde en gezondheid. Alle dus stichtelijk-didactische werken in de volkstaal. Dit maakt het weinig waarschijnlijk dat het boek gemaakt werd voor een priester. Meer voor de hand ligt de gedachte dat het werk bestemd was voor ontwikkelde leken. De kostbare uitvoering, de kwaliteit van het perkament, het zorgvuldige schrift en de gehistorieerde initialen doen vermoeden dat de opdrachtgever een voornaam persoon was. Het werk zou gediend kunnen hebben voor de vorming van een adellijk jongeling uit de veertiende eeuw of voor voorname meisjes die opgevoed werden in een rijk kloosterinternaat. Op grond van het taalgebruik denkt men dat het in Brabant werd geschreven. Dateren op taalgebruik is moeilijk, ook omdat we niet weten hoe oud de schrijver was, toen hij het gedicht maakte. Een bejaarde dichter kan nog vormen gebruiken die | |
[pagina 9]
| |
een halve eeuw eerder wel gewoon gevonden werden, maar die jongere tijdgenoten ouderwets vinden. Er komen nogal eens oudere 14e-eeuwse taalvormen voor, maar in hoeverre heeft de kopiist een tekst eventueel aangepast aan eigentijds taalgebruik en de taal van zijn streek? Het is dan ook heel wat moeilijker de tekst van het gedicht te dateren dan de codex, terwijl het verhaal weer veel ouder moet zijn dan het gedicht. Dit verhaal vinden we het eerst in een Latijnse verzameling van mirakelen uit het derde decennium van de 13e eeuw opgetekend door Caesarius, prior van het Cisterciënzer klooster Heisterbach. Deze Latijnse redactie bevat niet meer dan een beknopte samenvatting van wat ook in het gedicht staat, maar zonder het laatste deel, de biecht van Beatrijs. Toen Caesarius zijn verhaal noteerde, bestond de legende natuurlijk al, want we mogen aannemen, dat hij haar niet bedacht heeft. Bij een datering moeten dus duidelijk drie zaken onderscheiden worden, namelijk ten eerste de ouderdom van de legende, ten tweede de ouderdom van de tekst in dichtvorm, en ten derde de ouderdom van de codex waarin een redactie van die tekst bewaard is gebleven. Deze redactie kan verschillen van de oorspronkelijke tekst, maar in hoeverre en of essentiële wijzigingen zijn ontstaan weten we niet. Over het probleem van de oorspronkelijkheid van het slot wordt het een en ander verteld in de Aantekeningen 859-864. Sinds Caesarius het verhaal neerschreef, is de legende in vele talen vertaald en in vele variaties naverteld. Het hoofdmotief is steeds: een non die haar klooster verlaat om een werelds leven te leiden, die tijdens haar leven in zonde tot Maria blijft bidden, en na haar berouwvolle terugkeer bemerkt dat Maria tijdens haar afwezigheid haar taak heeft waargenomen. Wij zullen ons niet met de geschiedenis en de ontwikkeling van deze legende bezig houden, en ook niet met algemene motieven, als de terugkeer van de berouwvolle zondaar of het optreden van een bovennatuurlijke macht in de gedaante van een afwezige. | |
[pagina 10]
| |
MarialegendenAl weten we dan niet hoe ver voor Caesarius de legende terug gaat, we weten wel, dat de Mariaverering die gedurende de gehele middeleeuwen plaats vond, vooral in de 12e eeuw leidde tot het ontstaan van vele Marialegenden; in de daarop volgende eeuw werden deze verzameld en opgeschreven in het Latijn zoals door de reeds genoemde Caesarius van Heisterbach, en door Jacobus de Voragine in de bekende Legenda aurea. Deze verhalen waren bijzonder populair en werden gepredikt door de jonge orden der franciscanen en dominicanen. Daardoor veranderde geleidelijk het beeld dat men zich van Maria had gevormd. In de 12e eeuw is Maria nog vooral de verheven moeder Gods, de hemelkoningin, afgebeeld met een kroon op het hoofd, omringd door engelen en gezeten op een troon met het kind op haar schoot. In de loop der dertiende eeuw staat ze glimlachend met het kind op de arm als de troostende moeder die mirakels verricht om haar getrouwen te helpen. Nog later wordt ze vooral afgebeeld als de mater dolorosa, de moeder der smarten onder het kruis. Dit zijn de beelden zoals wij ze vinden in de kathedralen, vaak aan haar gewijd en ook vaak begonnen in de 12e en 13e eeuw, de periode dat de Mariaverering zo manifest werd. Vanaf die tijd worden dagelijks de Mariagetijden gelezen en wordt het angelus geluid. En hier in de kathedralen wordt het beeld gevormd dat de middeleeuwer zich maakt van God, Christus, Maria, de apostelen en de heiligen, van hemel, hel en laatste oordeel. Iedere kathedraal wordt voor de gelovigen een christelijke encyclopedie-in-beeld; al kan de kerkganger niet lezen, hij ontmoet zijn heiligen tastbaar in sculpturen, houtsnijwerk, ramen, muurschilderingen, beschilderde panelen en schrijnen. Men leze wat Emile Mâle hierover heeft geschreven in verband met de Franse kathedralenGa naar voetnoot1. De kunstenaars die vorm gaven aan dit alles volgden niet hun verbeelding, zij waren uitvoerders die de aanwijzingen volgden van deskundigen. Meestal zullen dit de priesters zijn geweest | |
[pagina 11]
| |
die verbonden waren aan de kapittelscholen van de kathedralen. Zij beschikten over de bijbel, de commentaren van de kerkvaders, de apocriefe verhalen en de verzamelde legenden. Zij kenden daardoor de symboliek van getallen, kleuren, bloemen en dieren die op de afbeeldingen worden gevonden. Zij kenden de rangschikking en de houding van de personen, hun leeftijd, hun kleding en hun attributen. Door deze gang van zaken volgde de beeldende kunst de genoemde schriftelijke bronnen, en dit bepaalde mede het veelal stereotiepe karakter der voorstellingen, waarvan de vormgeving voor het grootste deel reeds in die bronnen vast lag. Het volk was gesteld op zijn legenden, waarin vaak plaatselijke heiligen een heldenrol speelden, en waar de kerk wel eens wantrouwend tegenover stond, maar die bewaard bleven, dank zij hun populariteit. Pas tijdens de contra-reformatie komt de kerk werkelijk kritisch te staan tegenover vele legenden. Dan noemen de Bollandisten smalend de gouden legende (legenda aurea) van lood (legenda plumbea). De Latijnse geschriften zijn niet alleen de bron waaruit de priesters hun gegevens putten om door te geven aan de beeldende kunstenaars en waar ze zelf de stof voor hun preken vinden, ook de dichters die in de volkstaal schrijven, maken er gebruik van; we denken aan Jacob van Maerlant, die vele exempelen verwerkt, onder andere in zijn Spieghel Historiael. Zo kwamen de legenden ook in de literaire kunst. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat we het Beatrijs-gedicht aantreffen te midden van andere werken die een bepaald niveau van het luisterend publiek vereisen. Het gedicht was namelijk niet bestemd voor de preek, het was het werk van een dichter; al weten wij niet wie hij was, de wijze waarop hij zijn stof presenteert, maakt dat duidelijk. De prozateksten van de Beatrijs, die in verzamelingen van Middelnederlandse legenden voorkomen en deel uitgemaakt zullen hebben van de bibliotheken van de lekebroeders, waren wel bestemd voor de preek, maar deze zijn dan ook veel beknopter en zonder literaire pretentie. | |
[pagina 12]
| |
De wereld van BeatrijsAls literair werk was de Beatrijs aangepast aan de belangstelling van het publiek, als didactisch werk aan de behoeften van de tijd. Zo zou men kunnen proberen op grond van tijd-typerende elementen de redactie te dateren, maar ook dat blijft een hachelijke onderneming. Historische gebeurtenissen worden niet genoemd. Er is sprake van een hongersnood, maar dat was na een mislukte oogst geen zeldzaamheid, en bovendien kon die zeer plaatselijk zijn, en we weten niet waar Beatrijs en haar minnaar zich ophielden. Er worden kledingstukken genoemd, maar alleen in algemene benamingen, zodat er geen aanwijzingen voor typische modeverschijnselen zijn. Het klooster blijkt een slaande klok te bezitten (846) en we mogen aannemen dat dat geen wateruurwerk zal zijn geweestGa naar voetnoot1. Kenners van de geschiedenis van uurwerken zouden graag willen weten, hoe oud de Beatrijs-tekst is. Als hij nog uit de dertiende eeuw dateert, zou dit misschien de oudste vermelding van een mechanisch uurwerk zijn, maar ook als de tekst uit het begin van de veertiende eeuw is, hebben we hier een bijzonder vroege vermelding van een klok. Het klooster van Beatrijs gold voor zeer rijk en voornaam, en deze status zal mede getypeerd zijn door zulk een zeldzaam en kostbaar bezit. Door middel van dergelijke interne gegevens kan men dus niet vaststellen, wanneer de dichter zijn werk maakte, wat hij nog meer schreef, en zeker niet wie hij was. Men kan erop wijzen, dat het slot van de Beatrijs, waarin zoveel nadruk op de noodzakelijkheid van de biecht komt te liggen in tegenstelling tot de tekst van Caesarius, typerend is voor een latere tijd. Het is een feit, dat sinds het vierde concilie van Lateranen in 1215 door de kerk het instituut van de biecht steeds nadrukkelijker wordt gehandhaafd, maar dit gegeven is niet voldoende om het gedicht nader te dateren. | |
[pagina 13]
| |
Eén ding weten we echter wel, namelijk dat er omstreeks 1375 nog zoveel belangstelling voor deze tekst was, dat hij in een kostbaar handschrift werd opgenomen. En in die redactie heeft men toen kennis kunnen nemen van het verhaal. Wij hebben dan ook in deze uitgave uitsluitend met deze enigbekende redactie te maken. De toestanden die beschreven worden, de godsdienstige en maatschappelijke opvattingen die de achtergrond vormen van het verhaal, moeten dus ook omstreeks 1375 acceptabel en herkenbaar zijn geweest voor de toehoorder uit die tijd. En mocht de dichter zich Beatrijs in een ander sorcoet hebben voorgesteld dan zijn publiek tegen het eind van de 14e eeuw, omdat in drie kwart eeuw de mode zich wel gewijzigd zal hebben, het hinderde niet, want de sorcoet bleef een eigentijds kledingstuk en Beatrijs bleef de rijk geklede jonkvrouw, zoals de schrijver haar had bedoeld. Maar al kon men 600 jaar geleden, voor zover men voldoende ontwikkeld was, ongehinderd kennis nemen van de tekst, dat is voor de hedendaagse lezer niet het geval. Wij moeten de hulp inroepen van de codicoloog, de filoloog, de literatuur-, cultuur-, kunst- en godsdiensthistoricus en de vele anderen die door hun speciale kennis ons kunnen verklaren wat nu onbegrijpelijk is of zelfs niet eens wordt opgemerkt, doordat het buiten onze gezichtskring valt. Met die hulp kan de tekst ons weer gaan meedelen, wat hij indertijd vertelde, ook al kunnen wij dat verhaal niet meer beleven zoals het beleefd werd. Wij kunnen namelijk geen veertiende-eeuwers worden, maar wij kunnen ze wel leren herkennen. Daarom zullen wij al lezend ons moeten afvragen, waarom Beatrijs eigenlijk van zo'n voorname afkomst is, en waarom wij het haar niet kwalijk mogen nemen, dat ze als non geen weerstand kan bieden aan haar liefde, en hoe het mogelijk is dat zij over een bode beschikt om een briefje aan haar minnaar te brengen, en dat terwijl er geen praatjes over het klooster in omloop waren. Wat voor positie heeft zij als kosteres, en waarom wil ze niet bedelen en doet ze het later toch? Hoe komt het dat ze niet kan spinnen, en wat voor karakter heeft haar minnaar, die haar in de steek laat in | |
[pagina 14]
| |
moeilijke omstandigheden? Wat is dat voor liefde tussen kinderen van twaalf jaar? Wat voor positie heeft de weduwe die haar met haar kinderen opneemt, en waarom bidt Beatrijs dat de hemelse stem die haar een opdracht geeft, deze opdracht nog eens twee maal zal herhalen? De dichter spreekt over dergelijke zaken, maar geeft ons veelal geen antwoord op de vragen die zij oproepen, en soms is zijn verklaring weer aanleiding tot nieuwe vragen. Wij moeten daaruit concluderen, dat dit voor die tijd geen problemen waren, omdat men de situatie kende. Voor zover wij dergelijke vragen konden stellen, hebben we dat in de Aantekeningen gedaan, en voor zover dat ons mogelijk was, hebben wij ze beantwoord. Toch is het hier de plaats om nog enige algemene toelichting te geven op de toestanden die heersten in de wereld waar Beatrijs in leefde. | |
De hoofse minneHet is zonder meer duidelijk, dat de Beatrijs als Marialegende een religieus verhaal is, maar de hoofdpersoon, Beatrijs, en ook haar minnaar zijn voorname lieden, die zich gedragen zoals dat in hun stand betaamt. Daarom is het van belang te weten, dat de codex waarin de Beatrijs voorkomt bestemd was voor standgenoten van Beatrijs, die haar gedrag tot in details konden beoordelen. Natuurlijk is er altijd interesse geweest voor ‘het leven in de hoogste kringen’. Nog steeds bestaat een bepaald soort weekbladen bij de gratie van die belangstelling. Wij willen dan ook niet zeggen, dat het gedrag van Beatrijs niet haarfijn getoetst kon worden aan de normen die eventuele toehoorders uit de burgerij hadden leren kennen uit de ridderromans die door sprooksprekers op markten of in taveernen voorgedragen werden. Vele ridderromans werden op den duur het eigendom van het volk, en bleven in de volksroman voortleven. Maar het is iets anders, waar een literair werk op den duur terecht komt, en voor wie het oorspronkelijk is bestemd. Dit niveau-verschil kunnen we constateren als we het Beatrijs-gedicht leggen naast de proza-teksten. | |
[pagina 15]
| |
Maar ook voor kritisch luisterende burgers was het gedrag van Beatrijs, zoals men zich dat van een voorname jonkvrouw in haar omstandigheden kon voorstellen. Dit gedrag blijkt in de uiterlijke vormen tot in allerlei details in overeenstemming te zijn met de voorschriften die Andreas Capellanus heeft gegeven in zijn Tractatus de arte honeste amandi (Verhandeling over de kunst der hoofse minne) ook genoemd De amore libri tres (drie boeken over de liefde). Wel zal Beatrijs haar individuele kenmerken vertonen binnen het algemeen geldende patroon, maar die eigenschappen zijn niet te onderscheiden, zolang niet de algemeen geldende regels zijn vast gesteld waarbinnen een eventuele vrije keuze mogelijk was. Zo'n vrije keus kan blijken uit het trouw blijven bidden door Beatrijs van de getijden van Maria ook als zij dagelijks doodzonde begaat. Deze individuele handeling wordt de hoorders dan ook voorgesteld als de oorzaak van de bijzondere genade die haar ten deel valt. In de Aantekeningen wordt geregeld verwezen naar uitspraken van Andreas Capellanus, en het is daarom hier de plaats om enige informatie over zijn werk te geven. Andreas schreef zijn boek tegen het eind van de 12e of in het begin van de 13e eeuw, waarschijnlijk aan het hof van Marie van Champagne. Zij was de oudste dochter van koning Lodewijk VII van Frankrijk en Eleonora van Aquitanië. Aan haar hof te Troyes werkte onder anderen Chrétien de Troyes, die Lancelot bewerkte en misschien de liefdesleer van Ovidius vertaalde. Voor Eleonora schreef Thomas zijn Tristan en Isolde en Benoit de Sainte-More droeg haar zijn roman van Troje op. Eleonora scheidde van Lodewijk en huwde kort daarop met Hendrik Plantagenet, graaf van Anjou, hertog van Normandië, die enige tijd later als Hendrik II koning van Engeland werd. Zij was dus de moeder van onder anderen Richard Leeuwenhart, de beroemdste ridder van zijn tijd, en Jan zonder Land. Met haar eerste man en, op hoge leeftijd, met haar zoon Richard trok zij mee op kruistocht. Bernard van Clairvaux beschouwde haar als een broedsel van satan, maar zij werd de grootmoeder van heiligen, hoewel haar tweede man zijn vroegere kanselier Thomas Becket, die ook | |
[pagina 16]
| |
heilig verklaard werd, weinig vroom behandelde. Haar literaire belangstelling zal zij geërfd hebben van haar grootvader, de hertog van Aquitanië, een van de beroemdste troubadours van zijn tijd, wiens hof een centrum was van cultuur en ketterij, en ook haar zoons maakten minneliederen in hoofse stijl. Haar hof o.a. te Poitiers was het toonaangevende centrum van het culturele wereldse leven. Zij was de voornaamste vorstin van haar tijd en reeds tijdens haar lange leven een legende. Onder haar leiding en te midden van de hoogste edelvrouwen van het land worden aan haar hof de jonge edellieden gevormd naar de idealen die daar heersen, zodat zij leren omgaan volgens de hoofse etiquette met de vereerde jonkvrouwen en zich gedragen in de strijd zoals van hen verwacht wordt. Moeilijke situaties voor gelieven worden voorgelegd en bediscussieerd in de cours d'amour, waarin de ervaren edelvrouwen uitspraken doen, die door Andreas als jurisprudentie worden opgetekend. De vastgestelde regels worden verbreid met de ridderromans die daar aan het hof of bij haar verwanten bewerkt worden en met het tractaat van Andreas, dat de gehele middeleeuwen door werd vertaald en overgeschreven. Uitvoerig kon men bij hem leren hoe een edelman met een edelvrouw, al naar gelang ieders positie en afkomst, moest spreken en hoe hij zich had te gedragen. Bij hem vindt men dat een jonkvrouw vanaf haar twaalfde jaar standvastig in de liefde kan zijn, maar dat een minnaar daartoe meer levenservaring nodig heeft. Tot liefde is de boerenstand niet in staat, een edele afkomst is voorwaarde, al bestaan er uitzonderingen voor edele geesten als de hoofse dichter en de priester. Nu is het voor ons van weinig belang of deze opvattingen over de liefde in hoofse kringen reeds bestonden en zich ook langs andere wegen verbreid hebben, of dat zij algemeen geldend werden door het hof van Eleanora en de vanuit haar kring verspreide Britse roman. Belangrijk is, dat bij Andreas een voorgeschreven gedrag is vastgelegd, dat we herhaaldelijk terugvinden in de literatuur en kunnen toetsen aan de voorschriften. Ook al hebben we te maken met literaire idealen, zij zijn toch | |
[pagina 17]
| |
normbepalend geweest en typeren daarom mede het denken van een tijd. De verheerlijking van de liefde buiten het huwelijk door de priester Andreas is evenmin als de latere Roman van de roos onbestreden gebleven. Maar dit bewijst welke invloed die hoofs-literaire wereld ook nog in latere tijd gehad moet hebben. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat we in de Beatrijs zoveel van de Tractatus terug vinden, hoewel de redactie die wij van de Beatrijs bezitten toch veel jonger is. De voorschriften voor het hoofse gedrag in de minne waren even stereotiep als de uitbeelding van de heiligen in de kathedralen. Onder invloed van allerlei factoren van religieuze en sociale aard hechtte men groter waarde aan alle vastgelegde vormen, dan wij dat doorgaans doen. Een vormverzuim werd geacht per se op een of andere wijze een schending te zijn van wat met die vormen beoogd werd. | |
Het gedrag van BeatrijsHet gedrag van Beatrijs moet dus gezien worden als in hoge mate bepaald door de vormelijke voorschriften, en het is begrijpelijk dat Beatrijs andere beslissingen neemt dan wij in onze tijd zouden verwachten, omdat voor ons een ander gedragspatroon geldt. Zij geeft toe aan de liefde in een situatie waar ze dat volgens haar geloof niet had mogen doen, maar de minne is machtiger dan de machtigsten, vertelt de dichter, en dus kan Beatrijs zich niet verzetten. Als slachtoffer van de minne staat ze bloot aan de bekoringen van de duivel, maar ze blijft Maria vereren, zodat ze van haar kant doet wat mogelijk is. Ze is bang, als ze niet aan de liefde toegeeft, uitzinnig te worden, en dat zou in haar positie blijkbaar erger zijn dan zondigen. Zij zoekt daarom contact met haar minnaar als haar smeken tot God geen verlichting brengt, en polst haar geliefde als vrouw van de wereld, die weet hoe het hoort. Beatrijs schaamt zich als ze niet behoorlijk gekleed voor de jongeling verschijnt, maar ze schaamt zich | |
[pagina 18]
| |
niet als ze rijk gekleed in de kloostertuin gekust wordt. Het voorstel van haar geliefde om buiten in het veld der minnen spel te spelen wekt haar toorn, omdat ze geen vrouw uit het volk is, maar ze is wel tot dat spel bereid als de situatie in overeenstemming is met haar waardigheid. Als de hongersnood en het gebrek aan middelen haar man voor de keus stellen te bedelen of zijn gezin in de steek te laten, kiest hij de laatste oplossing, maar als daardoor Beatrijs op haar beurt voor de keus staat tussen bedelen en prostitutie plegen, verwerpt ook zij de mogelijkheid te gaan bedelen. Bedelen was voor haar gevoel van eigenwaarde blijkbaar niet te verdragen. Prostitutie was iets anders, namelijk niet zozeer een schande als wel zonde. Daarom beëindigt zij deze zonde wanneer zij tot inkeer komt en berouw krijgt. Het oprechte berouw dat haar nu beheerst, maakt haar bereid tot zelfvernedering, dat wil zeggen tot het schandelijke bedelen. Maar nog, wanneer zij in het huis van de weduwe de hemelse opdracht krijgt terug te gaan naar haar klooster, werpt ze tegen, dat ze dan misschien voor een dievegge zou worden gehouden en gevangen zou worden genomen, zodat haar schande nog groter zou zijn, dan wanneer zij betrapt was op het moment dat ze het klooster verliet (707-710). Dan is zij terug in het klooster en het blijkt, dat Maria tijdens haar afwezigheid haar taak heeft waargenomen, maar nog durft ze niet te biechten, omdat ze zich weer schaamt, en er is een nieuw bevel van de hemel noodzakelijk. Weliswaar is deze biechtscène vooral didactisch bedoeld om de gelovige te overtuigen dat zelfs de genade van Maria nog niet ontslaat van de plicht tot biechten, maar men kan de angst voor de schande die het biechten inhield blijkbaar meevoelen, anders miste de waarschuwing haar effect. Beatrijs' overwegingen blijken telkens weer tot één noemer terug te voeren, namelijk de angst voor schande, de angst haar goede naam te verliezen door niet te handelen zoals ze volgens haar stand verplicht was. Wanneer zij zich van de wereldse normen afwendt en zich in haar berouw door de religieuze normen laat leiden - en dit doet zij als ze ondanks haar schaamte | |
[pagina 19]
| |
toch gaat bedelen en later toch gaat biechten - komt de andere angst, namelijk de angst voor de straf die haar na dit wereldse leven te wachten staat naar voren. Het is opvallend, dat Andreas in zijn tractaat dezelfde normen hanteert, vooral omdat dit zo'n geheel ander werk is dan de Beatrijs en bovendien uit een andere eeuw; het is ook zeker niet ter ere van Maria geschreven, of het zou Maria van Champagne moeten zijn. Twee boeken lang verheerlijkt hij de hoofse minne en beschrijft hij zelfs de straffen die de edelvrouwen te wachten staan als zij later voor de God der liefde zullen moeten verschijnen en een oprechte minnaar haar liefde niet hebben geschonken. Maar in het derde boek wijst hij erop, dat dit allemaal het aardse goed betreft, en dat de liefde, vergeleken met het waarlijk religieuze leven, maar dwaasheid is. Er gelden twee normen: die voor het leven in de wereld, en die voor het leven dat op het hiernamaals is gericht. Dit geldt ook voor de Beatrijs, want wat is voor de dichter en dus voor zijn publiek de verklaring van Maria's dienen in de gedaante van de afwezige Beatrijs? Si (Beatrijs) bleef inden cloester haren tijt sonder lachter ende verwijt: Maria hadde ghedient voor hare ghelijc oft sijt selve ware (855-858). Beatrijs bleef de schande bespaard, want door Maria's dienen is haar afwezigheid niet opgemerkt. Zo lijkt het of de hemel zich aanpast aan de middeleeuwse normen. Ja, of in feite de medekloosterlingen misleid worden om Beatrijs schande te besparen. Een schande die Beatrijs toch zichzelf op de hals gehaald zou hebben, want ze had die zonden begaan. Het lijkt wel of het minder erg zou zijn dat die zonden begaan werden, dan dat een medemens daarvan op de hoogte was. Maar het zou onjuist zijn de middeleeuwse mens onze normen op te leggen en hem niet te beoordelen naar zijn eigen maatstaven. En het is toch begrijpelijk, dat men in de middeleeuwen zijn eigen normen vanzelfsprekend vindt en ook verwacht volgens die normen geholpen te worden door Maria, wanneer zij eenmaal tot helpen bereid is. In een cour d'amour wordt een ridder de vraag gesteld, wat hij zou verkiezen, dat men kwaad zou spreken van zijn geliefde, terwijl hij zou weten, dat daar geen reden toe bestond, of dat | |
[pagina 20]
| |
men goed van haar sprak, terwijl hij wist dat dit niet terecht gebeurde. Hij verkiest de goede naam, want de schande van een slechte naam is erger dan de daad waardoor die schande zou ontstaan. Het is dan ook te begrijpen dat in zo'n samenleving van Maria verwacht wordt dat ze helpt die goede naam te bewaren. En wanneer men zelf die goede naam bedorven heeft, is het juist haar grote genade, dat men voor de straf van de schande gespaard wordt. Zo is er de legende van een hertogin, die uit overspel een kind krijgt en dat uit angst voor schande doodt. De duivel in de gedaante van een raadsman klaagt haar aan bij de keizer. Iedereen is ontzet, want de hertogin is een edele vrouw en staat goed bekend. De hertogin wordt voor de keizer ontboden om de beschuldiging van de duivel-raadsman aan te horen en zich te verdedigen. In haar wanhoop smeekt de hertogin Maria om hulp. In haar plaats en in haar gestalte verschijnt nu Maria voor de keizer, en de duivel moet toegeven dat deze persoon onschuldig is. Wel wordt door Maria de nu ten onrechte van alle blaam gezuiverde vrouw opgedragen bij de paus haar zonde te biechten, maar ook haar blijft de openbare schande bespaard. Dit maakt op de moderne lezer die zich niet voldoende verplaatst in de gedachtengang van de middeleeuwse mens, de indruk van een trucje met de kwalijke bedoeling een valse voorstelling van zaken te geven, waardoor een kindermoord ongestraft blijft. Binnen de middeleeuwse opvatting heeft Maria list tegenover list gesteld en is er in de eeuwige strijd tussen de twee partijen, die van Maria en die van de duivel, weer eens een overwinning behaald op de sluwe en gehate duivel. Wat kon men immers zelf tegen de duivel beginnen? Men kon hem alleen bestrijden met behulp van de heiligen en vooral van Maria, die door haar voorspraak bij God de berouwvolle ziel kon redden, en door haar ingrijpen de boze toeleg van de duivel kon verhinderen. Dit is dan ook de strekking van de Beatrijs-legende: de zwakke mens, al is deze een voortreffelijke non, is te zwak tegenover het kwade, maar op Maria wordt geen vergeefs | |
[pagina 21]
| |
beroep gedaan, zelfs in de diepste zonde, als men haar trouw blijft. Haar genade is dan zo groot, dat niet alleen van God de vergiffenis van de zonde wordt verkregen, maar, zoals in dit geval, dat dit blijkt te resulteren in het voorkomen van de wereldse schande. Het moet vooral het laatste zijn, wat een bijzondere indruk maakt, omdat de angst voor de schande dermate het gedrag bepaalde, dat men erdoor ging zondigen. En de luisteraar in het verre verleden moet wel de indruk gehad hebben, dat het redden van Beatrijs' goede naam ook het doel van het mirakel is geweest, immers voor de vergeving van haar zonden behoefde Maria niet in het klooster te komen dienen. Het mirakel heeft die aardse schande voorkomen en God liet het geschieden ter ere van Maria (7-8), want het resultaat van een dergelijk mirakel moet een nog grotere Mariaverering zijn. | |
Wijze van uitgaveVoor de tekst werd gebruik gemaakt van het handschrift. Enkele uitgaven die geraadpleegd werden, worden vermeld in de Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken. Al werd de tekst gegeven in overeenstemming met het handschrift, we mogen niet spreken van een diplomatische uitgave, want voor de lezers voor wie deze uitgave bestemd is, moest een interpunctie worden aangebracht. Moderne interpunctie in een Middelnederlandse tekst aanbrengen betekent een interpretatie van die tekst geven. Men kan in vele gevallen discussiëren over de juistheid van een interpunctie-teken, maar het is voor een leek niet mogelijk om al lezend voortdurend met verschillende interpretatiemogelijkheden te worden geconfronteerd. Deze beslissingen moesten voor hem genomen worden. In de Aantekeningen wordt in twijfelgevallen op andere mogelijkheden gewezen. Omdat een moderne interpunctie, die behoort bij een moderne syntaxis, vaak niet past in de structuur van de Middelnederlandse zin, waren er in dit opzicht vele moeilijkheden op te lossen; geheel bevredigend kan zoiets niet ge- | |
[pagina 22]
| |
schieden en men kan opmerken dat in dit opzicht in vele details de moderne uitgaven verschillen. In het handschrift komt geen interpunctie voor; hoofdletters staan alleen aan het begin van iedere versregelGa naar voetnoot1. Aansluitend bij een moderne interpunctie hebben wij eigennamen met hoofdletters geschreven evenals het begin van een nieuwe zin in onze interpunctie; abbreviaturen werden opgelost en niet aangegeven. Ook werd de spelling in zoverre genormaliseerd, dat het gebruik van de tekens u, v en w aangepast werd aan het moderne gebruik. De gekleurde kapitalen, lombarden geheten, werden niet overgenomen, maar getranslittereerd als aanwijzingen voor een alinea-indeling, zodat aan de betreffende hoofdletter een regel wit voorafgaat. Is deze uitgave dus niet diplomatisch - en dat betekent dat zij kritisch is -, toch was er geen reden om emendaties of conjecturen in de tekst aan te brengen. Twee uitzonderingen zijn daarbij gemaakt: volgens de lombarde zou de nieuwe alinea bij vs. 615 dienen te beginnen, maar de zin begint in feite bij 614, daarom hebben wij de regel wit een regel eerder geplaatst, en in vs. 821 werd es toegevoegd. In de noten onder de tekst zijn wij zeer uitvoerig geweest met aanwijzingen voor de vertaling. Men kan natuurlijk trachten te begrijpen wat er in een Middelnederlandse tekst staat zonder kennis te bezitten van die taal en zonder apparaat dat die kennis zou kunnen verschaffen, het is echter de taak van de editeur op de talrijke plaatsen waar misverstand zou kunnen ontstaan de noodzakelijke gegevens te verschaffen. Schijnbaar voor de hand liggende verklaringen zullen dan wel eens de indruk maken overbodig te zijn. Ze verhinderen in ieder geval een goed begrip niet, terwijl een achterwege laten de kans op vergissingen zou vergroten. Ook is niet volstaan met de betekenis van een woord of een vorm alleen de eerste maal te geven; dit zou de lezer dwingen tot ‘woordjes leren’, wat ook daarom weinig zin zou hebben, omdat zo'n woord of vorm in | |
[pagina 23]
| |
een andere context mogelijk weer anders geïnterpreteerd moet worden. In de noten staat soms een vrijere vertaling na een meer letterlijke, soms ook worden twee vertalingen als gelijkwaardig naast elkaar gegeven. Een enkele maal zijn er verschillende interpretaties mogelijk; dit wordt dan aangegeven. Terwille van een gebruikelijk Nederlands staat soms het een en ander tussen haakjes; per geval zal het duidelijk zijn of men voor een vlotte vertaling dat deel tussen haakjes moet toevoegen of weglaten. Aanwijzingen voor de uitspraak hebben we in de noten niet gegeven. We weten niet hoe het Middelnederlands in de verschillende streken en tijden geklonken heeft. Er bestaat een traditie volgens welke de ij als ie en de ae als aa wordt uitgesproken. Soms wordt oe als oe soms als oo uitgesproken, meestal in overeenstemming met de tegenwoordige uitspraak; de sc spreekt men eveneens bij traditie uit als sch. De gh is een andere klank geweest dan de ch, die weer anders was dan de ck; naast de gh komt ook de g en naast de ck ook een c of k voor. Vaak worden woorden aan elkaar geschreven, waar wij dat niet zouden doen, bijvoorbeeld ict voor ic et. Omdat een vertaling van de tekst niet voldoende is om die tekst ook te begrijpen, zijn in de Aantekeningen vaak uitvoerige toelichtingen gegeven. De omvang van die aantekeningen is echter enigszins willekeurig, omdat men bij een onderzoek zowel door de eigen vermogens als door de bruikbare gegevens beperkt wordt. Sommige problemen op het terrein van de tekstkritiek hebben wij apart behandeld in de Tekstkritische opmerkingen volgend op de Aantekeningen. De conclusies van het daar behandelde staan voor zover noodzakelijk in de Aantekeningen vermeld; wij menen dat de Aantekeningen vooral gegevens moeten verschaffen die van direct belang zijn voor het begrijpen van de situaties en de gebeurtenissen en geen problemen moeten behandelen die afleiden van het verhaal. In een afzonderlijke Verklaring van enkele technische termen | |
[pagina 24]
| |
hebben wij allerlei woorden vooral op het gebied van de codicologie opgenomen, die anders verspreid en incidenteel toegelicht zouden moeten worden. Het is niet onze bedoeling een volledige verantwoording te geven van alle boeken en artikelen die wij voor deze uitgave geraadpleegd hebben, aangezien dat niet zou stroken met de opzet van deze uitgave. Wij hebben ons daarom beperkt tot een Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken die voor een algemene oriëntatie en voor zelfstudie van belang zou kunnen zijn. De uitgave zou eveneens overbelast worden wanneer wij alle interpretaties van editeurs en onderzoekers waar we het al of niet mee eens zijn in de Aantekeningen hadden verantwoord. Men kan echter via de bibliografie in de Beatrijs-uitgave van Roemans en Van Assche (zie blz. 131) alle edities en studies vinden. Veel dank ben ik verschuldigd aan professor Dr. W. Hellinga, die bij de voorbereiding van deze uitgave adviseerde. Eveneens ben ik erkentelijk mevrouw Drs. A. baronesse van Panthaleon van Eck geb. Kampstra en Drs. P.F.J. Obbema voor de gegevens die ik van hen ontving. |
|