Bataafsche liederen, voor vaderlandsche jongelingen en meisjes(1795)–Anoniem Bataafsche liederen, voor vaderlandsche jongelingen en meisjes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] De troon en den hoed der vrijheid. Wijs: Ja, Mimi, in korte tijden. de troon. 'k Stond van de allervroegste dagen, Op mijn trotschen hoeksteen pal. Veelen dorsten zich verstouten, Stout te tragten naar mijn val; Maar, wat zij ook onderwonden, Alles bukte voor mijn kragt. 't Waereldrond moest ziddren, beven, Voor het wraakvuur van mijn magt. (bis) [pagina 81] [p. 81] de hoed der vrijheid. Ik mogt reeds in 't bloeijend Eden, Praalen op mijn vrijen speer; Maar, gij koets der dwingelanden, Storte mij van boven neêr. 'k Werdt wel weêr om hoog geheven, En hersteld in beter stand, Rome zag mij zegepraalen, Nu pronk ik in Nederland. de troon. Rome dagt mij te verbrijzlen, Rome ondervondt mijn wraak, Wie zal dan mijn pijlaars vellen, Daar ik 't al tot slaven maak. Die mijn zetel mag bekleeden, Schenk ik 't menschdom moordend staal. Willekeur en overheersing, Volgen hem in zegepraal. [pagina 82] [p. 82] de hoed der vrijheid. Vraagt gij wie uw magt zal fnuiken, 't Is den onverwinbren Gal, Die zal u tot stof vergruizen, In zijn vuist woont uwen val. Haast ziet ge u, o Troon verplettren, Eens stort gij in d' afgrond neêr, Eens praal ik, door alle de Eeuwen, Zegevierende op mijn speer! Vorige Volgende