| |
| |
| |
De kerstmis van onze kapitein
ZES DAGEN VOOR KERSTMIS, DE negentiende december van het jaar 1798, kwam onze kapitein terug in zijn geboortestreek aan. Toen de avond viel, zat hij in de postkoets tussen Kortrijk en Vijve, met een nors gezicht en bedroefd van gemoed. Aanspraak van vreemden of bekenden had hij niet, want hij was als enige reiziger van de laatste pleisterplaats vertrokken.
Lange tijd had hij door het raampje naar het voorbijschuivende landschap gekeken, tot hij met een grinnikend lachje zijn hoofd afgewend had, om zijn blik te vestigen op de wand van het rijtuig tegenover hem, hoewel daar niets te zien was en hij er ook niets zocht. Meteen rolde een ruw woord van zijn lippen, een vloek die hij als knaap van het dienstvolk op de boerderij van zijn vader had geleerd en door zijn omgang met de soldaten van de Franse Republiek niet had vergeten.
Sedert hij, vier jaar geleden, van huis was weggelopen, had hij genoeg medegemaakt om een geheel leven met herinneringen te vullen. Maar nooit was hij zwak geweest als nu. Hij had in het vuur van gevechten gestaan, opgezweept als iemand die zich aan sterke drank te buiten was gegaan, en noch de opwinding veroorzaakt door het hels lawaai van wapengekletter, geschreeuw en ontploffingen, noch het doodsgevaar, overal aanwezig, hem uitdagend in de verwrongen trekken van zijn kameraden, had hem ooit de beheersing van zijn zenuwen kunnen doen verliezen. Heimwee en vrees waren kwalen waarmede hij kon spotten, omdat hij er nooit aan geleden had. Wat was er dan gebeurd, dat hij zich nu zo ontevreden en weemoedig voelde?
Het geratel van de wagen sneed door zijn hersenen. Het geklap van de zweep waarmede de voerman de paarden aanwakkerde, deed hem opbruisen van ergernis en ongeduld. Maar hij bedaarde ineens, toen hij even zijn ogen sluitend, in zijn verbeelding zichzelf zag zitten, slachtoffer van zijn stemmingen, belachelijk als een vrouw, beklagenswaardig als een kind.
| |
| |
Weer vestigde hij zijn aandacht op de omgeving. Hij zag het land dat hij kende, omdat het zijn geboorteland was, zoals hij zichzelf had leren kennen, open en bloot voor hem liggen. Bomenrijen doorsneden de eindeloze vlakte, waar nevelslierten de aanwezigheid van stromend water en sompige weiden verraadden. Uit de schoorstenen van de witgekalkte huisjes dreef de grijze rook van houtvuren, naar de grond geslagen door de wind. Dat voorspelde regen. Hij herinnerde het zich nog van vroeger, toen hij meer dan nu in verstandhouding leefde met de natuur.
Terwijl hij naar buiten staarde, scheen langzaam het licht van kleur te veranderen. Het werd grijs en grauw, in de verte leek het zelfs zwart. Reeds hadden de raapvelden hun heldergroene kleur verloren. Klapwiekende kieviten toonden even de witte onderkant van hun vleugels en verdwenen meteen achter de sluiers van de duisternis. Nu was er niets meer te zien dan een donkere nevel, niets dat hem kon afleiden van de richting, waarin zijn gedachten zich voortbewogen. Achteruit, naar het verleden gingen ze, en dat werd als een lint voor hem afgerold. De gebeurtenissen die hij reeds medegemaakt had, begonnen opnieuw, maar nu in omgekeerde volgorde. De laatste kwamen het eerst. De beeldenstoet zou eindigen, waar zijn leven begonnen was, aan de toegangspoort tot Den Eeckbosch, waar hij onder de linden in het zand had gespeeld.
Wat moet het leven van een tobber zijn, vroeg hij zich af, als een soldaat, een avonturier, een echte mens, iemand die komt en gaat, er zo beroerd aan toe kan zijn? Alleen omdat hij naar huis terugkeert, in een wereld die vol huizen staat. Wat een geluk, dacht hij schamper, moeten de zwaluwen met hun twee nesten hebben, een in het zuiden, een in het noorden. Zij beleven de grootste vreugden van het leven terzelfdertijd: zijn verveling ontvluchten en naar huis gaan, als men beu van alles is.
Sedert hij in het leger diende, had hij geen zwakheid, geen vertedering om zichzelf meer gekend. De veldtocht in Piemont en Lombardije was hem een feestelijke gebeurtenis geweest. Had hij niet altijd gekregen wat hij had verlangd, afwisseling, onverwachte ontmoetingen en de spanning van het gevaar? Toen lag het verleden dood in hem. Hij bezat evenmin een verleden als hij een toekomst had, want om de tijd die nog moest komen, was hij niet bezorgd. Het leven van ieder ogenblik, dàt te beleven, was zijn bestaan geweest. Al wat hij wensen kon had het hem geschonken: makkers, die hij niet sparen hoefde, een vrouw die hij onmiddellijk mocht vergeten en een werelddeel om te doorkruisen. Omdat hij gelukkig was, zonder aan dat geluk te denken, had hij goede dienst gedaan. Van simpele soldaat was hij langs de verschillende graden opgeklommen - tot hij zes weken geleden uit de handen van generaal Villers zijn kapiteinsbrevet had ontvangen. Zijn naam, als voorbeeld van dapperheid, was op de orders van de divisie verschenen. Twee dagen en twee nachten hadden zijn kameraden met hem deze bevordering gevierd, en daarna, toen hij uit zijn roes ontwaakte en in een spiegel naar zijn uitzicht keek, was het begonnen. Eerst onmerkbaar, zoals de lente begint, die weinige dagen later niet meer te stuiten is.
| |
| |
De postkoets ratelde over de oneffen stenen en in dat geratel hoorde hij de namen van de plaatsen waar hij in de slag had gestaan: Breda, Klundert, Geertruidenberg, en daarop de zachtere klanken uit het zuiden: Castiglione, Arcola, Rivoli en Mantua. Bij Cera was hij gewond geworden. Maar drie maanden later zat hij opnieuw in het zadel, aan het hoofd van een eskadron. Ongelooflijk vlug was het gekomen en voorbijgegaan, zoals een wonderschone droom, niets overlatend dan een litteken op zijn linkerschouder, dat een ereteken was, en het verlangen om zonder verlangen dat leven voort te zetten.
Doch eerst wilde hij Vlaanderen nog eens terugzien, een eindeloze vlakte onder een eindeloze hemel, terwijl de geurige klaver bloeide en een wisselpel van wolken en zonneschijn het landschap kleurde met grijs en groen en geel, zoals het gebladerte in het voorjaar en de herfst.
Het verlangen was inniger geworden, toen er niets meer te doen viel en het leger in lange dagmarsen over de Alpen naar het noorden trok, steeds dichter bij zijn geboortegrond, die, wat hij op ogenblik nog niet bevroedde, de navelstreng van zijn leven was. Recht op zijn paard, aan het hoofd van zijn soldaten, hoorde of zag hij niemand meer. ‘Nog één keer naar huis gaan,’ stelde hij zich voor, ‘mijn ouders weerzien vóór zij sterven en ik sneuvel, mij eens tonen en voortgaan voorgoed!’ - ‘Wenst gij hun misschien vergiffenis te vragen?’ fluisterde een innerlijke, spottende stem hem toe. - ‘Dat nooit,’ zwoer hij bij zichzelf. ‘Bij God of zonder God, het verleden moet begraven blijven. Zij moeten mij aannemen zoals ik ben. Zo niet, doe ik de deur maar weer dicht. Ik ben hun zoon en tegelijk ook niet hun zoon. Ik ben niemands kind.’
Lachend trok hij het schuifje open, dat hem toeliet tot de voerman het woord te richten.
‘Zijn wij er bijna?’ vroeg hij.
De man wees met zijn zweep naar een punt in de duisternis.
‘Daar ligt Vijve,’ zei hij. ‘Nog een paar minuten’.
De waard uit de posterij had hem een avondmaal en een bed voor de nacht aangeboden. Hij had het een en het ander geweigerd en zich met een glas bier tevreden gesteld. Waarom zou hij zijn weg niet voortzetten? Gevaar van te verdwalen bestond niet voor iemand die, als kind en opgroeiende jongen, langs alle wegen en paden van de streek had gezworven. Wat belang had de afstand van een uur, die hem van Den Eeckbosch scheidde, voor iemand die duizenden mijlen kriskras door Europa had afgelegd?
Het dienstvolk uit de herberg en vier kaarters, die rond een tafeltje zaten, trachtten hun nieuwsgierigheid te bevredigen en een gesprek uit te lokken met de Franse officier in de veelkleurige uniform. Een nietszeggend antwoord wees hen terecht. Toen hij, rinkelend met zijn sporen, naar buiten liep, hoorde hij niet eens de groeten en wensen die hem achterna gestuurd werden.
Meteen voelde hij zich opgelucht. De koets was een gevangenis geweest, verhinderend dat de krachten van zijn lichaam zich konden ontplooien. Nu | |
| |
was hij weer zichzelf, bevrijd ook van de weemoed der gedachten. Hij sneed een stok uit een elsstruik, waaraan hij voorbijliep, en floot een soldatenwijsje tussen zijn tanden. Daar had hij de dorpsplaats reeds bereikt, een groepje huizen, oud en nieuw, scheef en schots nevens elkander gebouwd, in ringvorm om het kleine kerkhof en de kerk. Het hoge witte huis achter de haag op de hoek was de pastorie. Vroeger, nu niet meer. De kerk was gesloten, de pastorie verlaten. De republiek had het bedrog ontmaskerd, het bijgeloof uitgeroeid en zowel de geestelijke heren als de edelen hun uitbuiting van de mindere man betaald gezet. Het schonk hem een diepe vreugde, gevolg van voldane verlangens en leedvermaak, dat het zo omgekomen was. Het lot dat kerken en kastelen getroffen had, was een balsem geweest voor de wrok, die de kanker van zijn jeugd was geweest. Eindelijk, eindelijk was de mogelijkheid geboren om een betere wereld te maken, waar vrije mensen konden streven naar vooruitgang en broederschap.
Toen hij de brug over de Leie overschreden had, lag het platteland voor hem: modderig, koud en weerbarstig in zijn geslotenheid. Naardat hij dichter bij Den Eeckbosch kwam, voelde hij zich weer onzekerder worden.
‘Ezel!’ schold hij zichzelf. ‘Stommeling! Wat moest ge hier komen zoeken?’
Vanzelf was hij stil blijven staan. Aan zijn rechterhand was de hemel klaar geworden, aankondigend dat de volle maan straks zou verschijnen. Zij wierp haar licht vooraf, zoals het weerzien dat hij tegemoet ging, zijn onzekerheid. Even aarzelde hij, maar toen hij zichzelf belachelijk vond, liep hij verder. De eikendreef, die naar de boerderij leidde, rees langzaam uit het donker op. Eerst onthulde het manelicht de kruinen van de bomen, daarna deed het ook het witgekalkte kapelletje verschijnen, dat op de hoek van de weg was gebouwd. Als kind had hij er gebeden, toen hij nog niet wist dat er geen Onze Lieve Vrouw bestaat, en haar beeld met boterbloemen versierd.
Aan de poort onder de linden bleef hij wederom talmen. De maneschijn lag als melk op de oude strodaken van huis, schuur en stallingen uitgegoten, en ineens beseffend dat zijn aanwezigheid hier op zichzelf reeds een vernedering was, wilde hij omkeren en teruggaan naar de posterij, morgen naar Kortrijk, naar Rijsel en Amiens vertrekken, waar hij zijn regiment achtergelaten had.
Maar de bandhond, die hem moest hebben gehoord en tot nu toe gezwegen had, alsof hij hem nog herkende, begon aan zijn ketting te rukken en te blaffen.
Toen hief de kapitein de slagboom van het hekken op.
Iemand had de voordeur van het woonhuis geopend en kwam nader bij de poort.
‘Wie is er daar?’ luidde de stuurse vraag.
‘Goed volk!’ was het antwoord.
‘Goed volk? Goed volk?’
Het was zijn broeder.
De kapitein liep verder zonder aandacht aan hem te schenken.
‘Ik weet de weg,’ zei hij stroef.
| |
| |
Alleen trad hij binnen in de hoevekeuken, die ruim was als een hal. Het licht van het haardvuur flakkerde om zijn gestalte, terwijl hij daar stond, als een teken van tegenspraak, zwijgend en vol geheimzinnigheden. Hij keek naar de aanwezigen en ook zij keken hem aan, zonder gebaar en zonder woord. Vader zat rechts, moeder zat links bij het vuur. Toen stond het dienstvolk, onzeker van wat van hen verwacht werd, op en ging naar de achterkeuken en daarlangs naar buiten. Ondertussen was moeder opgerezen van haar stoel. Zij hield haar ineengestrengelde handen voor haar schoot en deed drie passen in de richting van haar thuisgekomen zoon. Meteen mompelde zij iets, maar een snik scheurde de woorden uit hun verband en hij kon niet begrijpen wat zij bedoelde. Zo brak ook zijn beheersing. Hij nam haar in zijn armen en de ontroering overweldigde hem.
‘Moeder,’ zei hij.
Haar gezicht tegen zijn borst gedrukt, trachtte zij haar huilen te onderdrukken. Zachtjes streelden haar onhandige handen langs zijn armen en zijn schouders. Toen zij haar hoofd ophief om hem te kussen, viel zijn kepi op de vloer. Hij liet gebeuren en drukte zijn lippen op haar voorhoofd. Een ogenblik stortte zijn haar, dat blond was als rijp geworden rogge, zich over haar brokkelig en grijzend haar. Dan poogde hij haar handen van zich los te maken. Zij begreep wat hij wenste en gehoorzaamde aan zijn wens. Bijna oud, klein en versleten, stond zij voor hem, met een begin van schaamte, omdat zij zich had laten gaan.
Na het dienstvolk waren ook zijn zuster en zijn broeders verdwenen. Wat dat betekende, was hem voldoende duidelijk, maar hij wilde er niet van onder de indruk komen. Over de schouder van zijn moedertje keek hij naar zijn vader, die bij de haard stond en nog geen woord gesproken had.
Vader ving die blik op.
‘Ga zitten, jongen,’ zei hij, gewoon, alsof er niets gebeurd was en nooit iets gebeuren kon, dat hem uit zijn evenwicht zou schokken.
Hij maakte plaats bij het vuur.
‘Hoe was het ginds?’
Ginds... Het woord ging vergezeld van een gebaar, dat in zijn hoekige schoonheid moest beduiden: ginds in de wereld, die wij niet kennen en ook niet willen kennen.
‘O ja...’ ontweek de kapitein.
Zonder verder aan te dringen, ging de oude boer naar buiten. Hij maakte plaats voor moeder en zoon, die alleen moesten zijn om te durven spreken over zaken, die slechts hun persoon met zijn innerlijke ervaringen betroffen. Over een kwartier zou hij terugkeren en dan zou het leven weer zijn normale plooi aangenomen hebben. Dan zouden tranen onbehoorlijk schijnen en niet alleen tranen, maar ieder woord en gebaar, dat door vertedering om het eigen lot was ingegeven.
Nu zaten ze alleen in de keuken, moeder en kind, nevens elkander bij het vuur. Het was hun, alsof er niemand weg geweest was, alsof ze hier reeds eeuwigheden zaten te wachten op een beslissing, die zij niet konden voorzien. De vlammen lekten langs het hout, de vlammen speelden en wemelden door | |
| |
elkander en er was een leven in hen als van kinderen die stoeien, niet beseffend dat zij geen kinderen zullen blijven. Op zijn schoot lag nog altijd de elsstok, die hij medegebracht had, alsof hij ieder ogeblik weer weg kon gaan.
‘Jongen, hebt ge geen honger?’ vroeg zijn moeder. ‘Wil ik wat eten halen?’
Hij keek langs haar heen, zeggend dat er geen haast bij was. Onmiddellijk daarop, onder de invloed van verontwaardiging en schaamte, greep hij zijn stok en sloeg ermede in het vuur. Duizenden gensters spatten op en dwarrelden als gouden muggen om zijn hoofd. Het blonde hoofd van iemand, die in haar ogen geen gewone mens meer was, maar de verpersoonlijking van haar geluk.
Toen ontmoetten zijn ogen haar blik en zijn trekken ontspanden zich. Hij glimlachte naar het stukje mens, dat zijn moeder geworden was. Het kind in hem, dat hij nooit had kunnen doden, en de man die hij had willen worden, lang geleden, eeuwigheden geleden, toen hij als knaap naar het leven openging, lachten haar toe uit zijn gevangenis. Maar de lach werd een grijns, de grijns werd het gebaar van een mond, die het verdriet van een leven niet meer verbijten kon. De kapitein huilde en in zijn mond was de smaak van zijn tranen, weeïg als bloed.
Eens was hij van zijn ouders de eerstgeboren en liefste zoon geweest. Hij bezat een vlug verstand, een schoon geschapen lichaam. Er lag geen verwaandheid in hem, maar hij was trots, onbewust ervan overtuigd, dat hij beter was dan andere jongens van zijn leeftijd.
Lange jaren was hij de vreugde van zijn ouders. Wat zij in hun leven niet aangekund hadden, zou hij verwezenlijken. Daarom had hij mogen studeren in een tijd, toen dat nog een hoge zeldzaamheid was. Pastoor Hanssens van Vijve had hem Latijn, Grieks en wiskunde geleerd, hopend dat zijn leerling de geestelijke staat zou kiezen.
Aanvankelijk leek die verwachting in vervulling te gaan. Toen de jongen achttien jaar oud was, ging hij binnen in het seminarie te Gent. Maar twee jaar later, op een zomeravond, keerde hij naar Den Eeckbosch terug. Hij had de gehele weg, zes uren gaans, te voet afgelegd. Hij was moe en wanhopig. Wat er in het seminarie gebeurd was, dat hem van levenskeuze had doen veranderen, wilde hij aan zijn ouders niet mededelen.
‘Laat hem met rust’, zei pastoor Hanssens. ‘Wij kunnen hem toch niet helpen. Onze Lieve Heer moet dat doen.’
De jonge man bleef thuis op de boerderij, maar hij aardde er niet meer. Het werk en de omgeving staken hem tegen. Zijn hart was met zijn verlangen elders dan waar zijn lichaam was. Ook bleek, dat hij zijn geloof verloren had. Hij werd een ergernis voor de mensen uit de streek, want hij verzuimde zijn godsdienstige plichten, weigerde de zondagmis bij te wonen en zelfs zijn Pasen te houden. Moeders tranen noch vaders bedreigingen konden hem tot inkeer brengen. Liever zou hij zich laten doodslaan dan aan hun wensen tegemoet te komen. Er ontstond onenigheid in huis, met zijn broeders en zijn zuster. Vader joeg hem tweemaal weg, moeder haalde hem tweekeer terug.
| |
| |
Pentekeningen van Felix Timmermans.
| |
| |
Pentekeningen van Felix Timmermans.
| |
| |
Die toestand kon niet blijven duren en de oplossing kwam vanzelf, toen de legers van de Franse republiek het land binnenvielen. Er lagen soldaten ingekwartierd op de boerderij. De staf van generaal Pichegru verbleef op het kasteel te Wakken. Hij ging mee met het vreemde gespuis, voor de vrijheid, de gelijkheid en de broederschap onder de mensen, zonder uitleg en zonder verontschuldiging. Later vernamen zijn ouders van vreemden, dat hij soldaat was geworden bij de vijand van volk en geloof.
Van hemzelf kwam geen woord.
‘Wij zullen hem vergeten,’ zei zijn vader, die verbood dat er nog over de verloren zoon gesproken werd.
Vergeten? Geen ogenblik was hij uit de grond van hun denken weg geweest. Vader had zich daarboven gesteld. Moeder was haar kruisweg gegaan, alleen en ongetroost. Iedere avond, na het gezamenlijke gebed in de keuken, had zij aan de voet van haar bed, geknield op de blote vloer, voor hem gebeden.
Dikwijls vroeg haar man: ‘Wanneer zal dat gedaan zijn?’
Rillend van de koude nam zij haar plaats in aan zijn zijde en terwijl zij hem in slaap hoorde vallen, bad zij nog, opdat zij haar zoon zou mogen weerzien, als het niet moch in dit leven, dan in de eeuwigheid. In de laatste maanden had zij op een ontmoeting vóór haar dood geen hoop meer gesteld.
Nu zat hij nevens haar. Vroeger, toen zij zich soms nog voorstelde dat hij ooit terug zou keren en zij zich trachtte dat in te beelden, had zij gemeend dat de vreugde in haar alles zou overweldigen, ja, dat haar hart misschien te zwak voor die vreugde zou zijn. Toch was het anders vergaan. Haar hart was niet ledig, toen de vreugde kwam, en daaraan had zij niet gedacht. Het onverwachte geluk had zich vermengd met het overjaarse verdriet. Ineens begreep zij het, dat zij te oud geworden was, niet zo zeer van jaren als aan ervaringen, om nog blij als een kind te kunnen zijn. Voortaan zou er licht zijn in haar donker en donker in haar licht.
De kapitein verbrck het zwijgen en zei: ‘Morgen zal ik weer vertrekken’
‘Dat moogt ge niet, jongen’
Ook zij kon vaststellen, dat hij bij zijn broeders en zijn zuster niet welkom was.
‘Zij zijn naar buiten gegaan zonder een woord te spreken.’
Mocht zij hem bekennen dat zij niet lang meer zou leven, om hem te bewegen zijn beslissing niet uit te voeren? ‘Blijf tot het met mij gedaan is. Nog een winter na deze winter en twee zomers, ten hoogste, en dan kunt ge doen wat ge niet laten wilt.’ Dat zei ze niet. Maar zij vroeg hem nederig als een kind aan zijn vader:
‘Blijf tot Kerstmis voorbij is. Zo lang duurt het niet meer en ondertussen kunnen wij samen de hoogdag vieren.’
‘Het zal een voortdurende vernedering worden.’
Zij keek hem aan en in haar verbleekte, als afgewassen ogen zag hij haar, de geest, de ziel van zijn moeder, hetgene haar onvervreemdbare eigene wezenheid was.
| |
| |
‘Meent ge,’ wierp zij op, ‘dat ook ik niet vernederd geworden ben? Zij zeggen het mij niet, maar zij geloven dat het mijn schuld is, dat ge van huis weggegaan zijt. Ik heb u te veel ingevolgd, omdat ik te veel van u gehouden heb.’
Vader kwam weer binnen en stond rechtop voor het vuur.
‘Hoe was het ginds?’ vroeg hij opnieuw. Zonder een antwoord af te wachten, vervolgde hij: ‘Zijt gij officier geworden?’
‘Ja, kapitein.’
De woorden lagen in vaders mond om te zeggen: ‘Ge zoudt beter op Den Eeckbosch gebleven zijn!’ Maar hij sprak ze niet uit, schudde zijn hoofd en lachte schuins naar zijn zoon. ‘Heeft moeder u nog geen eten bezorgd? Rozalia, waarop blijft ge wachten?’
Hij had het dus zes dagen uitgehouden, hoewel hij zich gevoelde als een ongewenste vreemdeling. Buiten vader en moeder had hij van niemand aanspraak gekregen. Zelfs zijn broeders en zijn zuster waren verder aan hem voorbijgelopen, alsof zij hem niet wilden zien of horen.
Hij had zijn dagen zoekgebracht, rondhangend hier, rondhangend daar, zwervend langs het land, naar het bos en de rivier, waar hij als knaap de droom van zijn jeugd had beleefd. Hij stond in de oude gebouwen, tussen de paarden en de koeien, in de reusachtige schuur, waarin de oogst geborgen was, die nog gedorst moest worden. De gebinten kraakten, zoals hij het op weg naar huis in zijn verbeelding had menen te horen, maar hij was niet thuis.
's Avonds ging hij slapen in dezelfde kamer en hetzelfde bed van jaren geleden. Wat een innige vreugde kon dat geworden zijn! Maar hij lag daar als een vogeltje in een verlaten nest. Een verkleumd, prijsgegeven vogeltje, dat zelfs geen kleine waan meer koestert.
Wat speet het hem, dat hij zich door zijn heimwee had laten verleiden! Een soldaat mag niet achteruitzien; hij mag zelfs nooit aan een toekomst denken. In het heden ligt alles, wat hij aan geluk mag bezitten.
Toen zijn gedachten die richting uitgingen, verscheen zijn moeder in zijn verbeelding. Hij zag haar, zoals de avond van zijn aankomst in de keuken: haar bezorgd gezicht met de onpeilbare diepte van haar ogen, ineens door een begin van vreugde overtogen. Om haar was hij teruggekeerd. Als hij straks van haar afscheid zou nemen, zou dat een einde betekenen, waarop geen terugkomst meer mogelijk was.
Zij vermoedde wat er in hem omging. Daags vóór Kerstmis zocht zij de gelegenheid om hem alleen te spreken. Voorzichtig vroeg zij hem of hij nog niet weer aan God geloofde.
‘Willen we daarover zwijgen, moeder?’
Schijnbaar vervulde zij zijn wens, om langs een omweg op het onderwerp terug te komen.
‘Verleden jaar hebben wij in de schuur kerstnacht gevierd. De pastoor van Vijve las de mis... Nu weet hij niet wat hij zou doen, omdat gij hier zijt. Maar hij moet niet vrezen, heb ik hem verzekerd, want onder mijn kinderen zullen er geen verraders zijn.’
| |
| |
De kapitein zei geen woord.
‘Hebt ge mij niet begrepen?’ drong zij aan.
‘Laten zij doen wat zij willen.’ Ineens klonk zijn stem veel luider, toen hij vervolgde: ‘Heb ik daar soms zaken mede?’
‘Misschien wel. Want ge moest medegaan naar die mis. Het is toch kerstdag, één keer slechts op een geheel jaar, en het zou ook kunnen...
Omdat zij lichtjes aarzelde, onderbrak hij haar: ‘Mijn laatste keer zijn?’
‘Wij weten het niet,’ antwoordde zij verlegen.
‘Dat moogt ge niet vragen, moeder!’
‘Jongen, wij zijn allen sterfelijk.’
Hij stond op.
‘Waarom niet? Ik ben blij dat ik sterfelijk ben. Doch zo lang als het kan, wil ik leven en ervan genieten. Val me niet lastig met die zaken. Laat mij met rust.’
Zij zweeg en dacht: Ik zal nog meer voor hem bidden dan ik het nu doe.
Toen begon de heilige nacht van Kerstmis. De wind was naar het noorden opgeschoven. De lucht was klaar en helder. Volgens vader was er vorst op komst. Waarom zou het niet mogen vriezen hebben, zoals in de schone oude tijd? Toen lag er altijd sneeuw en de hulst droeg rode besjes, terwijl Onze Lieve Heer over de wereld dwaalde.
Al het volk van de boerderij en de bewoners uit de omtrek waren naar de nachtmis gegaan, die in de schuur van Den Eeckbosch werd opgedragen. Alleen de kapitein had een uitzondering gemaakt. De anderen hadden gedaan, alsof hij er niet was, maar moeder had hem aangesproken voor zij de woning verliet.
‘Zult gij hier nu alleen achterblijven?’
‘Ik ben toch mens genoeg,’ lachte hij. ‘Ik zal de wacht optrekken.’
‘Meent gij het? Zeg het niet zo maar om ermede te spotten.’
Hij hielp haar nog om haar kapmantel aan te doen en zij wenste hem goedenacht en de vrede van Kerstmis.
Toen allen vertrokken waren, moet ook hij naar buiten zijn gegaan. Misschien was hij tot bij de schuur gelopen, misschien was hij daar, even luisterend, blijven staan. In ieder geval had hij daarna langs de grote poort de boerderij verlaten, om langs de dreef onder de eiken verder te gaan.
De misgangers keerden terug uit de schuur. De kapitein was er niet meer. Maar alleen zijn moeder bekommerde zich om hem en vroeg?
‘Waar mag hij zijn?’
Zij haalden hun schouders op en maakten zich kwaad, toen zij haar vraag herhaalde. Zij zweeg om de rust. Tien minuten later, stelden zij vast dat ook moeder verdwenen was. Zij was hem gaan zoeken, aangegrepen door een voorgevoel van de zekerheid, die op haar wachtte.
Zij was het, die de kapitein vond, dicht bij het kapelletje, onder de eerste eik van de rij. Hij was dood, maar nog niet lang genoeg om stijf te worden. | |
| |
Hij lag met zijn gezicht in een plasje bloed, ineengekrompen als een kind van de pijn. Aan de achterkant van zijn hoofd gaapte een diepe wonde en later bleek, dat ook zijn rechterarm gekwetst en gebroken was.
Enige stappen verder lagen twee zwaarden en het lijk van een Franse marechaussée. Om de doden heen droeg de grond de sporen van een gevecht, inprentingen in de weke aarde en bruine vlekjes opgezogen bloed.
Na rijp beraad werden de doden naar Den Eeckbosch gedragen en daar in het geheim begraven. Later op de dag werd in de streek een loslopend paard gezien, opgetuigd en gezadeld, maar zonder man. Nog enige tijd werd gefluisterd over de verdwijning van een Franse sergeant, die tot de brigade van Tielt behoorde. Maar het onderzoek, dat naar hem ingesteld werd, leverde niets op, daar niemand wilde spreken. De doden rustten in hun graven Men kon slechts gissen naar het geheim van die nacht.
De oude paardegeleider veegde de spade af, waarmede hij het lichaam van de kapitein had toegedekt en, terwijl een tweede knecht de verse aarde met oude blaren overdekte, om te verbergen wat eronder lag, kwam hij langs de achterdeur in het woonhuis.
‘Vrouwe,’ zei hij, ‘ge moogt niet wenen.’
Een antwoord geven was haar onmogelijk.
‘Ik denk,’ vervolgde hij, ‘dat hij alles met een goed inzicht heeft gedaan.’
Het graf ligt er nog, onder een hoge ahorn, sedert honderdvijftig jaar. Grootvader heeft mij de plaats aangewezen, zoals zijn grootvader ze aan hem had getoond. ‘Ik denk, dat hij alles met een goed inzicht heeft gedaan...’
Sedertdien strooit de boom zijn blaren over het graf. De sneeuw vlijt er zich op neer en het gras overgroeit het, ieder jaar opnieuw.
André Demedts.
|
|