çois wat een indruk dat op hem maakte. Hij keek verwonderd naar mij, verwonderd naar het smeulend woud. Toen haalde hij de schouders op. Het liefst reed hij uren zonder spreken. Ik stelde hem twintig vragen. Zij bleven meestal onbeantwoord. De Ruwenzori met de eeuwige sneeuw onder de tropen vond hij ‘hoog’. De kudden buffels, olifanten en antilopen, die wij voorbijreden, deden hem zijn soezen even onderbreken. Ik vroeg hem: - ‘François, wat nu?’ - ‘Er zijn er veel’, merkte hij nuchter op.
Wij kwamen voor een stuk van het aards paradijs, te Ishango. Daar is een baai van de Semliki-rivier, die het Eduard-meer en het Albert-meer aan elkaar verbindt. Een olifant ging zich laven en wandelde van wad tot wad in de rivier. Tientallen nijlpaarden bij elkaar lagen tot een vet eiland verenigd en knorden in de warme zon. Waar wij het oog ook richtten, overal was er, bij alle piepen en zingen van honderden vogels, de vreemde rust. Een landtong was met een franje van duizend roerloze vogels afgezet. Wat mocht wel die steltvogel zijn, die op voorzichtige poten zijn maal in het water pikte? Op een cactusboom zaten oranje vogels. De aigrette-vogels beproefden de elegantie van hun fijne hals op de oevers van de Semliki. Maar dan kwamen reusachtige kraaien met witte kragen cirkelend overvliegen. Als de maraboe zijn vleugels spreidde werden zij majestueus van breedte. Wat een klein pikhaantje zag daarnaast het lief vogeltje er uit, dat als een schietspoel in het water verdween en drie meter verder weer opdook met een glinsterende vis in zijn snavel. Op het eiland daarnaast lagen enige honderden ton luie nijlpaarden te glimmen. Voorzichtig trippelde een troep juffrouwen van antilopen de weide op. Het Eduardmeer speelde met al zijn paarlemoer, iets feller als de zonnigste en zachtste Noordzee op een zomerdag. Links lag een gordel van diafaan blauwe heuvels, rechts van olijfgroene bergen. Maar alle bergen droegen witte tulbanden van wolken. Mijn blanke reisgenoten waren achtereenvolgens onstelpbaar en stil van bewonderinng. - ‘Dit heeft God geschapen de zondagmiddag, uit puur goed humeur en overdaad van fantasie’, zei iemand.
Ik hengelde naar de reacties van François. Hij zette de kraag van zijn vest rechtop en mopperde: - ‘Het is hier koud’. Toen ging hij heen. De temperatuur was hier inderdaad 10 graden lager dan bij hem thuis. Het is duidelijk dat zijn observaties op enige primitieve physieke verschijnselen gericht bleven. Toen we hem later vijf gezouten en gedroogde vissen ten geschenke gaven glunderde zijn gezicht: ‘Zij zullen thuis zeggen, dat ik rijk ben als een blanke’. Bier vond hij heerlijk. Het heerlijkste misschien wel vijf uren passief blijven. Zou ik met de enige François van Kongo twaalf dagen hebben gereisd? Zoals hij zijn er velen, zonder enige twijfel. Zij maken de blanken door hun traag ritme en geduld, dat licht met onverschilligheid kan worden verward, soms prikkelbaar en zenuwachtig.
Het zijn zwarten, die het opgeven ooit tot de rang en stand van de blanke op te klimmen. Een voortreffelijke tolk vertaalde mij het fatalisme, dat besloten ligt in de uitspraak van zo'n Bantoeneger: - ‘God kwam overdag bij de blanke langs, die Hem al zijn kunstjes kon afkijken. Bij ons kwam Hij 's nachts voorbij. Hij zag ons niet en wij Hem niet’. Het zou op een hopeloze minder-