| |
| |
| |
Op weg naar Israël
I Vliegtuig Munchen
ENTSCHULDIGEN’ bad zij met een broze, bijna angstige stem. Ik stond recht en liet de kleine, oude vrouw door; zij had de zetel bij het venstertje. Een kleine geur vergezelde haar; er leefde iets vochtig in, de zerpe lucht van een bos na regen, en van bloemen die verborgen in de nacht geuren. Als zij gezeten was, keek zij mij aan, vluchtig; haar blik streek over mij als een snel zoeklicht over de vlakte. Ik zag dat zij glimlachte, en ik moest aan kinderen denken.
Rond ons leefde het bedwongen gegons van stemmen, doffe gilletjes. Schaduwen schoven voorbij in de smalle gang met kladden kleur en vage gebaren. De oude vrouw kuchte. Ik zag de flikkering van de steen in de ring die zij aan de linkerhand droeg. Zij was rust en stilte.
Wij stegen, de motoren bromden. Ik zag de huizen verglijden, bomen, de spitse toren van een kerk. De zon glansde op de grote, rustige wolken. Er was geen tijd meer.
‘Schauen Sie 'mal’ wenkte zij. Haar kleine vinger wees en de zon leefde in de steen van de ring. In de diepte lag het meer gevat in de donkere krans der mosgroene bossen.
Waarom glimlachte ik? De wereld is verrukkelijk schoon en een ogenblik doorhunkerde mij de honger naar bomen, bladergeruis, het bedwongen lied van reizend water en wat stil geluk. In mijn land waren de meren zeldzaam; hier en daar een ven waar de wind over wandelt of dat met roerloos aangezicht omhoog staart naar de muisgrijze regenlucht. Ik zei haar dat, enkele arme woorden, maar zij luisterde aandachtig, het hoofd schuin in een gebaar van overgave. ‘Wirklich?’ vorste zij, en zij had de glimlach van een kind dat zich verkneukelt om een pretje.
Dan werd haar aangezicht ernstig; zij noemde mij de namen van de steden, die bruine vlekken waren in het donkere tapijt dat eindeloos wijd onder ons gestrekt lag. De grillige zilveren lintjes der rivieren kregen een naam; zij noemde alles alsof zij schatten ontdekte en hun een naam mocht geven. ‘Und die romantische Strasse...’
Ik glimlachte en zei dat ook buitenlanders dat kenden. ‘Alte Post’, het montere lied van een klaterende bron, de donkere bossen en de gezellige rivier: droomkader voor wat laat, verzonnen geluk.
| |
| |
Ik zag de plotse beweging, de kleine, scherpe kin. ‘Es war Wirklichkeit’. Het klonk bijna als een protest. Haar ogen werden klein. Het was of zij mijlen ver van mij was. Ik herkende haar stem haast niet meer als zij vroeg: ‘Sie sind verheiratet?’
Zij antwoordde niet als ik knikte. Haar rechterhand lag op de smalle vensterbank; zij droeg twee ringen, trouwringen. Ik trachtte mij haar als jonge vrouw voor te stellen, de sprong in de tijd naar de verre jeugd. Haar aangezicht was bijna rimpelloos, de magere haren zilverig in een kleine boog over de schelp van het oor. Haar ogen waren jong gebleven, helder en diep. Weer moest ik aan kinderen denken.
Terugbuigend over de voorbije jaren verhaalde ik over mijn reizen, de stille bekoring van de vlucht in een nieuwe wereld, de donkere onrust die ons over de wegen drijft naar een onbekend doel. Zij scheen te luisteren, maar ik had me bedrogen, want over al mijn woorden heen klonk de echo van wat haar vervulde en niet verlaten had: ‘Es war Wirklichkeit’.
Ik kon haar niet bereiken, zij leefde in een wereld die voor mij afgesloten lag. Zij zat nu met de handen in de schoot, de twee ringen gloeiden bedwongen van hetzelfde vuur. Rond haar leefde de stilte als een woestijn waarin zij toefde, verlaten en eenzaam.
‘Es war die erste Reise, und die letzte... Damals war es Krieg...’ Het was maar gefluister dat uit een oneindig verre wereld tot mij kwam. Was deze boodschap voor mij bestemd? Ik keek haar aan. Zij zat volkomen roerloos, broos als glas. Niets leefde op of in dit aangezicht, de scherpe mond, de bleke neus, de valleien der ogen.
‘Hochzeit, und die schöne Reise...’ Haar stem vergleed in het zoemend gonzen der motoren, maar ik had alles gehoord, alles verstaan en plots was zij mij zeer nabij. Ik boog alsof ik dichter bij het venster beter de bekorende diepten onder ons wilde zien, maar ik had een wrang verlangen naar de woorden die ik op haar lippen wist.
‘Damals war es Krieg...’ Zij keek mij niet aan, en als zij zweeg kon ik geen woorden vinden om het leed te sussen dat mij tegenbrandde. ‘Zwei Monate... Es war in Belgien. Und es war vorbei...’
Ik wist dat zij schreide, maar zij roerde niet. Er gloeide wat zon in de ringen. Weer woelde in mij de machteloze woede om de onmacht; mensen zijn als schepen die in het donker aan elkaar voorbijvaren. Er zijn geen bruggen te slaan. En daarom zweeg ik.
Ik zag haar aangezicht met de tranensporen. Haar ogen waren zeer helder, warm van een mildheid die mij aangreep. Zij voelde dat ik haar aankeek, en glimlachte, iets verward.
‘Und jetzt jedes Jahr...’ Ja, elk jaar naar München en van daaruit de schone reis der herinnering, over de vertrouwde wegen, langs de gekende wouden, de koene watervalletjes en de gemoedelijke stadjes. Alleen, en de twee ringen aan één vinger. Geluk is onsterfelijk, steeds herbeleefbaar, het rijst bij een woord, een gebaar, een stille hunker.
‘Jedes Jahr’, herhaalde zij. Deze stem was niet voor mij bestemd. Zij klonk in de stilte van haar verlatenheid. Herinnering waarde rond haar als de | |
| |
wrange geur van brandend aardappelloof in deze natte herfst. Weer had ik het radeloze gevoel van onbereikbaarheid.
Het vliegtuig begon te dalen. Boven de kleine deur gloeide het rode licht. Zij zat roerloos, het aangericht verklaard, een vage blos op de wang waar het spoor der tranen nog zichtbaar was. Maar zij glimachte ingekeerd. Ik zocht naar woorden, vond er geen.
Als wij geland waren, stond zij recht, boog. ‘Entschuldigen...’ fuisterde zij, zo vertrouwelijk alsof wij elkaar sedert jaren kenden. Ik hielp haar bij het uitstijgen. ‘Es ist ein schönes Geheimnis’, glimlachte zij. Wat bedoelden deze woorden? Het leven, de herinnering, het geluk?
De band brak, de muur van mensen en geluiden rees. Zij keek niet om als zij ging, alsof nu reeds de schone reis, - jedes Jahr, - begonnen was. Er was wat zon, zwervende wind, mensenstemmen. Ik was alleen in deze wereld en wist het.
| |
II Vliegtuig Istanboel
Als het wilde brommen der motoren tot krankzinnige stortvloeden van geluid aanzwol, voelde ik dat we los van de grond waren, aan de aarde ontstegen en dat gaf mij dat wonderlijk gevoel van verklaarde rust dat mij glimlachen deed. ‘Waarom glimlacht gij?’ vroeg mijn gezel. Ik kon niet antwoorden, want ik had het kind gezien dat in de te grote zetel bij het venstertje zat en zijn vochtig glanzende ogen hingen zo sterk aan mij, dat ik een vraag voelde. Maar het zweeg, eenzaam in zijn stilte. De te bleke hand rustte op de kleurige omslag van een kinderboek. Ik had nooit zo'n fijne vingers gezien, de ranke geledingen, de smalle nageltjes.
De air-hostess boog naar hem: ‘You must sleep now... To night father will be there’. Hij keek haar aan, roerend in zijn twijfel. Hij knipperde met de ogen, zijn hand gleed onrustig over het boek.
‘Komt uit Amerika... kinderverlamming’, fluisterde de air-hostess mij in het oor. ‘En niet genezen. Vader Amerikaans gezant te Istanboel’. Waarom zegde zij dit? Zij liet haar ogen naar het kind gaan, een vreemde hartelijkheid in de kleine glimlach. Als zij ging, begreep ik wat zij bedoelde met deze vertrouwelijke mededeling en ik boog naar het kind.
‘Mooi boek. En wat een prettig plaatje’. Hij luisterde aandachtig. Nooit had ik zo'n ogen gezien. Bergmeer, koel en zeer diep.
‘En fijn gelezen?’ Hij antwoordde niet. Ik kon de rustige klop aan de slaap zien, het blonde haar, en het schuin gehouden hoofd, vogeltje dat luistert.
Ik wees hem de wolken, zilveren bergen, door het kleine ruitje. Een ogenblik verlieten zijn ogen mij, keerden dan terug, boten in veilige haven.
‘Als je op zo'n wolk zit, kan je heel de wereld zien, de bossen, de bergen, de meren en de zee...’
| |
| |
Hij had een glimlachje, maar ik twijfelde er aan of hij mij begrepen had. Verlustigde hij zich over mijn armoedig Engels? Er was een grens, afstand, misschien afgrond. Koel waren zijn grote, vochtige ogen.
‘En op de bergen, in de bossen, op de meren, kan je het brommen van het vliegtuig horen. En het zien, de kleine zilveren vogel tussen de grote wolkenschepen...’ Nog roerde hij niet, maar ik voelde dat hij aandachtig luisterde.
‘Zij varen en wachten op de zon, en glimlachen als de warme schijn over hen glijdt. De witte, zomerse wolken, processiewolken. En ze kijken boos op als de donkere onweerswolken de hemel inzeilen. En de kleine wolkjes 's morgens heel vroeg, zo'n kudde lammeren op de blauwe hemelwei...’
Het was onzin dit alles te zeggen, versleten rhetoriek. Hij keek mij maar aan, en ik voelde de grens. Even wendde hij het hoofd af, keek naar de wolken, alsof hij wilde nagaan of het wel zo was, zoals ik verteld had. Dan rustten zijn ogen weer op mij. Zij droegen een vraag.
‘You must sleep now...’ De air-hostess gleed voorbij. Misschien had hij haar vermaning niet gehoord.
‘En in het bos het kleine eekhoorntje, de felle pareloogjes. In de top van de den. De zon schijnt. En hoog in de lucht bromt het vliegtuig. En dat eekhoorntje...’
Waarom zegde ik dit, de beminnelijke onzin? Maar ik zag de plotse aandacht in zijn ogen, rilling op diep water, en dan de rust die wachtte.
‘Het kleine dennetje, op de rand van een rots, maar met de wortels diep in de spleet geboord, zodat hij stevig stond. Ooit een dennetje gezien?’ Hij knikte, plots ijverig.
‘Ja, zo'n dennetje. Het stond op uitkijk. Het kon de bergen zien, de glanzende sneeuwvelden, en in de diepte de spiegel van het meer. Winter en zomer, in regen en wind, in sneeuw en hagel. Het zag heel de wereld. En toch was het niet tevreden. Het wachtte op iets, verlangde naar iets, maar wist niet goed wat. Het stak takjes uit naar alle richtingen, want het moest aandachtig uitkijken. Want eens zou het komen. Zo hoog op de berg, met zijn voet in het malse mos, en nog dieper met de wortels als een klauw in de harde rots’.
Ik zag hoe hij knikte, gespannen belangstelling. ‘Really?’ vroeg hij met een kleine verwachting in zijn stem.
‘Natuurlijk. En dan kwam het eekhoorntje... Je kent dat wel?’ Hij knikte ijverig, en plots voelde ik zijn kleine hand op mijn hand.
‘Het was op tocht, om de wereld te zien. En als het bij het dennetje stond, dacht het: Als ik in de top geraak, zie ik gans de wereld. Het huppelde zacht over het malse mos, maar het dennetje had het gehoord, en het rilde, want het wachtte al jarenlang. En het eekhoorntje...’
‘Really?’ hoorde ik de kleine stem. Er lag een warme kinderhand op mijn hand.
‘En nu wipte het eekhoorntje op de laagste tak. Het dennetje rilde van geluk en dacht: Nu mag ik niet roeren, anders schrikt het en vlucht. Maar het eekhoorntje wipte een tak hoger, nog hoger, zodat de kruin bewoog. Ach, als het maar niet vlucht, dacht het dennetje, en het hield zich zo rustig als het maar kon. En nu wipte het eekhoorntje naar de top, en als het daar zat en wiegde, | |
| |
zag het gans de wereld, de bergen, de sneeuw, de meren, en het vliegtuig tussen de grote wolken. En het dennetje was zeer gelukkig...’
‘Really?... En kan het ons zien?’
‘Misschien’, antwoordde ik voorzichtig. Hij boog naar het venstertje en keek in de diepte. De schemering begon te groeien. Ik wist dat hij het dennetje zag, en het eekhoorntje, de vinnige pareloogjes, wat zon op de rosse gloed van het lenige lichaampje. Dan rustten zijn ogen op mij, maar zij zagen mij niet. Zij waren klein geworden en ingetogen. Met een ruk was hij weer bij mij. ‘En het eekhoorntje?’ vroeg hij met groot verlangen.
Het werd duister. De motoren zongen hun donker lied. Er lag een kind tegen mij aangebogen, hongerig naar elk woord. Zijn kleine hand brandde in mijn hand. Bij pozen vroeg hij: ‘Really?’ Het eekhoorntje, de fiere adelaar, de angstige muis, de roekeloze vlinder boven de donkere afgrond gedragen op de adem van de bergwind, de ranke gems op de rotsnaald, heel de verborgen wereld die in de nacht onder ons rustte. ‘Really?’ Het klonk van zeer ver.
Ik voelde dat hij sliep. Soms bewoog zijn hand. Zijn hoofd lag tegen mij aan, ik kon het zachte geruis van zijn adem horen.
Als de motoren donkerder begonnen te zingen, schoof de air-hostess voorbij. ‘Istanboel’, fluisterde zij. ‘And fast sleeping?’ verwonderde zij zich. Hij had van gans de lange reis geen oog dicht gedaan.
Hij schoot plots wakker, uit de slaap gerukt door de vreemde geluiden: koffers, valiezen, zenuwachtige stemmen.
Angstogen, en de kleine kramphand in mijn hand. ‘Really?’ Echo die snel uitstierf. Als een bedwongen schrei: ‘You will not leave me...’ Hij was te verstandig om niet te weten wat een reis was, reisgezelschap. Ik trachtte te glimlachen en zei: ‘Father will be there...’
Hij glimlachte niet. Ingekeerd, maar rillend van donker verlangen, fluisterde hij: ‘You will come back? You will? Really?’
Ik zal zijn grote, vochtige ogen nooit vergeten. De kleine hand die de mijne verliet, waarom is er verdriet op de wereld? Hij keek nog om op de trap. Hij zei niets, maar ik hoorde de vraag in mij gonzen: ‘Really? You will come back?’
Ze droegen hem, de kleine, getekende eekhoorn. De lichtwerpers brandden in mijn ogen. Reusachtig vlekte onze metalen vogel op de koelgrijze vloer van de startbaan. Ik zal de kleine, gekwetste vogel nooit meer zien, en dit besef maakt mij stil en vreemd eenzaam.
| |
III Nacht boven Klein-Azie
Ik moet Ina Seidel schrijven. In de nacht heb ik ‘Unser Freund Peregrin’ gelezen, een wonderbaar boekje dat naar de verre landen van de jeugd terugrukt in ononderbroken confrontatie. Als ik de laatste bladzij omkeer, komt het leven mij weer te gemoet. Ik hoor het sonore lied der motoren, en dichter de ademhaling van het kind dat in de arm van zijn moeder rust. Ook | |
| |
de vrouw slaapt. De nacht omringt ons. Een ogenblik duiken weer voor mij op de visioenen van de avondlijke stad die wij voor de laatste sprong verlaten hebben. In de verstilde glorie van de late namiddag lag Istanboel bijna lui gestrekt langs de Gouden Hoorn, een juweel met bedwongen vuren in de ranke freelheid van de minaretten en de donkere moskeeën als rustige dieren. Maar in de zoele avond herkende ik haar niet meer: een diadeem, levend van fonkelend licht, schichten en flitsen, een wemelende melkweg van ontelbare sterren. Het vliegtuig was maar pas opgestegen en alles werd anders. De gestalten der huizen gingen onder in de blauwe schemering en omvloeid door zilverlicht rezen de minaretten onwezenlijk slank en hoog. De stad had een ander, wonderbaar leven gekregen; al stijgend wisselde telkens het uitzicht, ontelbaar leefden de lichten op en alle horizonnen wemelden van nieuwgeboren sterren.
Dan kwam de nacht, en dit knagende gevoel van eenzaamheid tussen hemel en aarde. De mensen zijn ver, en het boek ligt dood in mijn handen. Het leefde en bewoog, fluisterde mij onzegbaar zacht zijn boodschap in het oor. Het is nu ontzield, bergt geen enkel geheim meer, en nu is het verrezen in mij, leeft zijn tweede leven dat niet meer sterven zal. Daarom moet ik Ina Seidel schrijven.
Als ik door het kleine venstertje tuur, kan ik de sterren zien, onrustig. En er is een ander licht. Het leeft roodgloeiend achter de storm der schroef. Een vreemde angst doorflitst mij plots. Het vliegtuig hangt duizenden meter hoog. Er is niet veel nodig om... en ik zie nog steeds de kleine, rode ster.
De angst verzwindt, verlaat mij. Volkomen rustig kan ik mij de vraag stellen. Diep onder mij rust de woestijn. Misschien zijn er kleine dorpen, eilanden in de verlatenheid. En huizen, bij de vertrouwelijkheid van bomen, een bosrand. Door het smalle dal reist de kleine rivier en zoemt haar lied. Misschien blaft er wel een hond. Het is niet onmogelijk dat een late reiziger zich over het pad spoedt, het oog op het verre licht, baken in de nacht.
Ik denk aan ‘Le petit Prince’ van de Saint-Exupéry. Ik heb een ander kind gezien. In de rumoerige drukte van de Istanboelse bazaars staarde het mij plots aan. Ik had geld gewisseld in de Chan en aan de hoek van de kleine straat, bij de blinde bedelaar, stond ik plots voor hem. Ik zag niets dan ogen, en dit was een weerzien. Ergens op de wijde wereld had ik die ogen nog gezien, hunkerogen en de gloed die er in brandde. Misschien glimlachte ik. Hij had ook een glimlach, en nu rees dit aangezicht voor mij, en de kleine, magere gestalte, nauw bedekt door de kleurige lompen die vlekken en scheuren droegen. Ik verwachtte er me aan dat de hand met het eeuwige bedelgebaar naar mij zou uitgestoken worden. Maar ik vergiste mij. Hij keek mij maar aan en anders niets.
Het drukke leven van de enge steeg rumoerde rond mij. Fluwelen abrikozen, bedauwde muskaatdruiven, bloedende pasteken, in de namiddagzon gloeiden de felle kleuren. De overrijpe vruchten geurden te sterk. Glansvliegen schoten voorbij, snelle weerlichten. Schelle stemmen klonken op, felle gebaren. Maar ik was eenzaam. Alleen het kind was daar, en zijn ogen.
Ik heb de zwaarste druiventros gekocht en hem in zijn handen gelegd. Hij vond het vanzelfsprekend; het kon niet anders of het moest die dag en in
| |
| |
Uit: ‘De Grafische Kunsten door de Eeuwen heen’
| |
| |
Esaias van de Velde, Schaatsenrijders (ets nr 10 uit een reeks wintergezichten) Uit: ‘De Grafische Kunsten door de Eeuwen heen’
| |
| |
deze steeg geschieden. Hij keek naar mij op met een vertrouwen zonder grenzen. Hij at niet, hij keek. Hij keek nog als ik ging, als ik bij de straathoek toefde.
Dit kind zal ik terugzien. Misschien in het onbekende dorp. Het zal in de deur staan en mij aankijken, nauw verwonderd om mijn verschijning. Zijn vader en moeder zullen daar zijn, met de verstarring van de weerlozen en de gebaren van nutteloze angst. Het zal een weerzien zijn. Misschien legt het zijn kleine hand in de mijne en gaan wij samen het smalle pad op waar de geiten in rustige stoeten naar de rosgebrande helling klimmen. Zo toont hij mij het dorp in het dal, en de eenzame cypres achter de grijze rots, donkere vlam in het schrille licht van de middag. Het is niet onmogelijk dat er een gems staat, versteend, op de steile spil, en hoog boven de grauwe toppen een eenzame adelaar zweeft, hoog boven de mensen en dit drukke leven.
De kleine, rode ster blijft gloeien. Het zal wel zo zijn dat zij gans de nacht moet gloeien tot de morgen ons het Beloofde Land toont, de grijze katoenvelden, de zwaarbeladen oranjebomen en de vermoeide gestalten van de oeroude olijven. En misschien zal ik daar het kind ontmoeten. Eens toch zal het geschieden.
De motoren zoemen als vermoeide wind. Alles is donker in het blauwe licht van de deurlamp; een kind roept in zijn droom. Vaag kan ik de gestalte van de slapende vrouw onderscheiden. In mijn handen rust ‘Unser Freund Peregrin’, en ik denk aan het kind en weet dat ik glimlach. Ik zal Ina Seidel moeten schrijven.
Em. van Hemeldonck.
|
|